ECLI:NL:RVS:2014:3692

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
201310719/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit tot stillegging bouwwerkzaamheden en invordering dwangsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Halderberge tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het college had op 23 maart 2011 besloten tot onmiddellijke stillegging van de bouwwerkzaamheden op een perceel in Halderberge. Dit besluit werd gevolgd door een last onder dwangsom op 24 juni 2011, waarbij [appellant sub 2] werd gelast de bouwwerkzaamheden te staken en gestaakt te houden. Het college had een dwangsom van € 12.500,00 per dag opgelegd, met een maximum van € 125.000,00, tot het moment dat de bouwstop werd opgeheven. Op 15 juni 2012 verklaarde het college het bezwaar van [appellant sub 2] tegen de last onder dwangsom ongegrond en besloot het over te gaan tot invordering van de dwangsom.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van [appellant sub 2] tegen de besluiten van 15 juni 2012 niet-ontvankelijk. Hierop heeft het college hoger beroep ingesteld, terwijl [appellant sub 2] voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 juli 2014 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom was verjaard. De Afdeling volgt het college in zijn betoog dat de verjaringstermijn was verlengd door het verlenen van uitstel van betaling. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het beroep van [appellant sub 2] tegen de besluiten van 15 juni 2012 ongegrond. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen aanleiding voor bestaat.

De uitspraak van de Raad van State heeft belangrijke implicaties voor de handhaving van bestuursrechtelijke besluiten en de invordering van dwangsommen, waarbij het belang van adequate handhaving wordt benadrukt.

Uitspraak

201310719/1/A1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Halderberge,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Halderberge,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 oktober 2013 in zaak nrs. 12/3531 en 13/4804 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2011 heeft het college besloten tot onmiddellijke stillegging van de bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 24 juni 2011 heeft het college [appellant sub 2] gelast de bouwwerkzaamheden op het perceel te staken en gestaakt te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 12.500, 00 per dag dat de bouwwerkzaamheden worden voortgezet met een maximum van € 125.000,00. Daarbij is vermeld dat dit geldt tot het moment dat de bouwstop wordt opgeheven, nadat de gevelopeningen ter plaatse van de sectionaaldeuren zijn teruggebracht tot de maatvoering zoals aangegeven op de op 18 mei 2011 door [appellant sub 2] aangeleverde tekening.
Bij besluit van 7 juli 2011 heeft het college de bouwstop opgeheven.
Bij besluit van 15 juni 2012 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 24 juni 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 juni 2012 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een dwangsom van € 12.500,00.
Bij uitspraak van 7 oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant sub 2] tegen de besluiten van 15 juni 2012 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ten aanzien van het hoger beroep van het college ingediend.
Het college heeft een zienswijze ten aanzien van het incidentele hoger beroep van [appellant sub 2] ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. T.N. Sanders, advocaat te Breda, M.J.M. Kools en N.J.M.A. Onrust, beiden werkzaam bij de gemeente, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. I. Stolting, advocaat te Hoogerheide, zijn verschenen.
Overwegingen
Het hoger beroep van het college
1. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte ambtshalve tot het oordeel is gekomen dat [appellant sub 2] geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep, omdat de bevoegdheid tot invordering inmiddels zou zijn verjaard.
1.1. Vast staat dat de bevoegdheid om tot invordering over te gaan, uitgaande van het door het college gestelde verbeuren van een dwangsom op 4 juli 2011, ten tijde van de invorderingsbeschikking van 15 juni 2012, gelet op artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nog niet was verjaard. De voorzieningenrechter heeft ambtshalve overwogen dat uit artikel 5:35 van de Awb volgt dat de bevoegdheid tot invordering inmiddels alsnog is verjaard. De Afdeling volgt de voorzieningenrechter hierin niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Het college stelt zich op het standpunt dat op 4 juli 2011 een dwangsom is verbeurd. Vast staat dat aan [appellant sub 2] gedurende de bezwaarfase uitstel van betaling als bedoeld in artikel 4:94, eerste lid, van de Awb is verleend tot zes weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar en derhalve tot 27 juli 2012. Het college heeft in hoger beroep een brief van 9 juli 2012 overgelegd waarbij uitstel van betaling is verleend tot 1 september 2012. Voorts heeft het in hoger beroep een brief van 12 september 2012 overgelegd waarbij uitstel van betaling is verleend tot 8 oktober 2012. Uit artikel 4:111, eerste lid, van de Awb volgt dat de verjaringstermijn is verlengd met de termijn dat uitstel van betaling is verleend. Gelet op het verlenen van uitstel van betaling tot 8 oktober 2012 is de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, niet verjaard op 27 juli 2013. Het college heeft voorts een brief van 26 augustus 2013 overgelegd waarbij [appellant sub 2] is aangemaand tot betaling als bedoeld in artikel 4:112, eerste lid, van de Awb. Het college stelt zich terecht op het standpunt dat daarmee de verjaringstermijn, gelet op artikel 4:106 van de Awb, is gestuit en de bevoegdheid tot invordering ten tijde van de aangevallen uitspraak, als ook ten tijde van de zitting van de Afdeling, niet was verjaard.
[appellant sub 2] heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat de door het college aan hem verzonden brieven van 9 juli 2012 en 12 september 2012, waarin uitstel van betaling is verleend, buiten beschouwing dienen te blijven, omdat deze in beroep niet door het college zijn overgelegd, terwijl deze wel voorhanden waren. Daarvoor bestaat geen grond. De eerst ter zitting van de Afdeling door [appellant sub 2] ingenomen stelling dat de brieven van 9 juli 2012, 12 september 2012 en 26 augustus 2013 door hem nooit zijn ontvangen, biedt, mede gelet op de inhoud van zijn verweerschrift, voorts onvoldoende grond voor het oordeel dat de verjaringstermijn niet is verlengd en vervolgens is gestuit.
Het betoog slaagt.
2. De Afdeling zal alsnog de bij de rechtbank tegen de besluiten van 15 juni 2012 aangevoerde beroepsgronden beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
3. Een toezichthouder van de gemeente heeft op 18 maart 2011 geconstateerd dat op het perceel in afwijking werd gebouwd van de omgevingsvergunning van 28 mei 2010, gewijzigd bij besluit van 17 januari 2011, voor het bouwen van een bedrijfsruimte. Vervolgens is op 23 maart 2011 een mondeling bevel gegeven tot onmiddellijke stillegging van de werkzaamheden, bevestigd bij het besluit van 23 maart 2011. In dit besluit is aangeduid dat het om de volgende afwijkingen van de omgevingsvergunning gaat:
- de rollaag boven de raamopeningen is hoger uitgevoerd dan aangegeven op de tekening behorende bij de omgevingsvergunning;
- de rollaag boven de kozijnopeningen ter plaatse van de ingang is hoger uitgevoerd dan aangegeven op de tekening behorende bij de omgevingsvergunning;
- de kozijnopeningen ter plaatse van de ingang zijn hoger uitgevoerd dan aangegeven op de tekening behorende bij de omgevingsvergunning;
- de opening ter plaatse van de sectionaaldeur in de zijgevel is 50 cm breder uitgevoerd dan aangegeven op de tekening behorende bij de omgevingsvergunning;
- de opening ter plaatse van de sectionaaldeur in de voorgevel is 40 cm breder uitgevoerd dan aangegeven op de tekening behorende bij de omgevingsvergunning;
- in strijd met de omgevingsvergunning is in de achtergevel eveneens een opening ten behoeve van een sectionaaldeur aangebracht.
Vervolgens is op 22 juni 2011 geconstateerd dat de bouwwerkzaamheden zijn voortgezet. Het college heeft bij besluit van 24 juni 2011 een last onder dwangsom opgelegd om de bouwwerkzaamheden op het perceel te staken en gestaakt te houden. Daarbij is vermeld dat dit geldt tot het moment dat de bouwstop wordt opgeheven. Dat zal geschieden nadat de gevelopeningen ter plaatse van de sectionaaldeuren zijn teruggebracht tot de maatvoering zoals aangegeven op de op 18 mei 2011 door [appellant sub 2] aangeleverde tekening.
4. [appellant sub 2] betoogt dat de bouwstop van 23 maart 2011 onrechtmatig is, nu bij het opleggen daarvan zes afwijkingen van de omgevingsvergunning zijn opgesomd die niet het karakter van overtredingen hebben. [appellant sub 2] betoogt voorts dat het college bij het opleggen van de bouwstop gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid voor een ander doel dan waartoe zij de bevoegdheid had gekregen, omdat de vrees voor bewoning van de loods de reden is geweest voor het opleggen van de bouwstop, terwijl dit geen geldige grondslag is.
4.1. Deze betogen falen. [appellant sub 2] heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de bouwstop van 23 maart 2011, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is. De vraag of de bouwstop terecht is opgelegd ligt dan ook niet ter beoordeling voor.
5. [appellant sub 2] betoogt dat de last onder dwangsom niet kon worden opgelegd omdat ten tijde van dit besluit de bouwstop, die moet worden aangemerkt als een last onder bestuursdwang, nog niet was opgeheven en niet twee verschillende sancties voor dezelfde overtreding opgelegd kunnen worden. Volgens [appellant sub 2] is dit in strijd met artikel 5:32 van de Awb.
5.1. Het college heeft na oplegging van de bouwstop met toepassing van artikel 5.17 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht besloten tot het opleggen van een last onder dwangsom strekkende tot stillegging, totdat de gevelopeningen ter plaatse van de sectionaaldeuren zijn teruggebracht tot de maatvoering zoals aangegeven op de op 18 mei 2011 door [appellant sub 2] aangeleverde tekening, omdat de bouwstop niet het gewenste effect had. Dit levert geen strijd op met artikel 5:32, tweede lid, van de Awb.
Het betoog faalt.
6. [appellant sub 2] betoogt dat sprake is van concreet zicht op legalisatie en het college ten onrechte geen onderzoek naar de legalisatiemogelijkheden heeft gedaan.
6.1. Anders dan [appellant sub 2] betoogt is door het college een onderzoek naar de legalisatiemogelijkheden gedaan. Door [appellant sub 2] is na de bouwstop op 18 mei 2011 een gewijzigde bouwtekening overgelegd. Deze is door het college geaccepteerd en [appellant sub 2] is vervolgens gelast de bouwwerkzaamheden te staken en gestaakt te houden totdat de sectionaaldeuren zijn teruggebracht tot de maatvoering zoals aangegeven op de op 18 mei 2011 door [appellant sub 2] aangeleverde tekening. Gelet hierop was een nader onderzoek naar de legalisatiemogelijkheden niet noodzakelijk.
Het betoog faalt.
7. [appellant sub 2] betoogt dat er geen dwangsom is verbeurd. Volgens hem gaat het college er ten onrechte vanuit dat de bouwstop op 4 juli 2011 is overtreden.
7.1. In de memo’s van [naam persoon] van 1 en 4 juli 2011 is geconcludeerd dat het binnenspouwblad tot de nok is opgetrokken. De bij de memo’s behorende foto’s maken dit duidelijk. Op grond daarvan heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat er tussen 1 en 4 juli 2011 bouwwerkzaamheden zijn verricht, anders dan de toegestane bouwwerkzaamheden met betrekking tot de sectionaaldeuren overeenkomstig de door [appellant sub 2] op 18 mei 2011 ingediende bouwtekening en dat daarmee in strijd met de last is gehandeld. De enkele stelling van [appellant sub 2] dat dit niet het geval is geweest is onvoldoende voor het oordeel dat hij de last niet heeft overtreden.
Het betoog faalt.
8. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
9. [appellant sub 2] betoogt dat hij aan het, inmiddels afgebroken, bemiddelingstraject tussen hem en de gemeente het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat er niet tot invordering overgegaan zou worden.
9.1. Het door [appellant sub 2] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat aan hem een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt, nu niet is gebleken dat namens het college toezeggingen zijn gedaan waaraan [appellant sub 2] het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat het college niet tot invordering zou overgaan. De omstandigheid dat na de invorderingsbeschikking van 15 juni 2012 een bemiddelingstraject is gestart teneinde tot een overeenkomst tussen de gemeente en [appellant sub 2] te komen, kan, wat daar verder van zij, niet als een dergelijke toezegging worden aangemerkt, reeds nu dit een omstandigheid van na het besluit van 15 juni 2012 betreft.
Het betoog faalt.
Het incidentele hoger beroep van [appellant sub 2]
10. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] richt zich niet tegen dragende overwegingen van de aangevallen uitspraak, zodat dit niet kan leiden tot verdergaande vernietiging daarvan.
Conclusie
11. Het hoger beroep van het college is gegrond. Het incidentele hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het beroep van [appellant sub 2] tegen de besluiten van 15 juni 2012 alsnog ongegrond verklaren.
12. Nu het beroep tegen de besluiten van 15 juni 2012 ongegrond wordt verklaard, bestaat reeds hierom geen aanleiding voor toekenning van schadevergoeding op de voet van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, zoals door [appellant sub 2] is verzocht.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college gegrond;
II. vernietigt de aangevallen uitspraak;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 2] tegen de besluiten van 15 juni 2012, kenmerken 250870 en 250867, ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014
580.