201310293/1/A2.
Datum uitspraak: 15 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 oktober 2013 in zaak nr. 13/1241 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2012 heeft de raad een aanvraag om toevoeging voor rechtsbijstand ten behoeve van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 14 februari 2013 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.B. Boogaart, advocaat te Groningen, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: het Statuut) kunnen vonnissen, door de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten gewezen, en bevelen, door hem uitgevaardigd, mitsgaders grossen van authentieke akten, aldaar verleden, in het gehele Koninkrijk ten uitvoer worden gelegd, met inachtneming van de wettelijke bepalingen van het land, waar de tenuitvoerlegging plaats vindt.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand uitsluitend verleend ter zake van in de Nederlandse rechtssfeer liggende rechtsbelangen aan natuurlijke en rechtspersonen wier financiële draagkracht de in artikel 34 genoemde bedragen niet overschrijdt.
2. De aangevraagde toevoeging ziet op rechtsbijstand voor het voeren van verweer in een geschil over de betaling van alimentatie. Dit geschil is door de ex-partner van [appellant] aanhangig gemaakt bij het Gerecht in eerste aanleg te Curaçao, alwaar zij woonachtig is met de twee minderjarige kinderen van haar en [appellant].
De raad heeft bij het besluit van 25 oktober 2012 de aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 12, eerste lid, van de Wrb.
Bij het besluit van 14 februari 2013 heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het enige raakvlak met de Nederlandse rechtssfeer wordt gevormd door de Nederlandse nationaliteit van [appellant], zijn ex-partner en hun kinderen. Alle overige aspecten, te weten de plaats waar de procedure wordt gevoerd, de woonplaats van de tegenpartij en het recht dat de procedure beheerst, zijn buiten de Nederlandse rechtssfeer gelegen. Dat een eventueel veroordelend vonnis bij executie in Nederland gevolgen kan hebben voor de rechtspositie van [appellant], is hooguit een afgeleid belang. Ingeval [appellant] bij vonnis wordt veroordeeld en zijn ex-partner dat vonnis ten uitvoer wil leggen, kan [appellant] dit door middel van een executiegeschil trachten te voorkomen. Voor die procedure is de bijstand van een advocaat wel geïndiceerd, aldus de raad.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad terecht met toepassing van artikel 12, eerste lid, van de Wrb de aanvraag om een toevoeging heeft afgewezen. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, zoals hij in bezwaar en beroep ook al heeft aangevoerd, in artikel 40 van het Statuut is bepaald dat vonnissen die door de rechter in enig deel van het Koninkrijk zijn gewezen, in het gehele Koninkrijk ten uitvoer kunnen worden gelegd. Om te voorkomen dat hij in Nederland de gevolgen van een eventueel vonnis gaat ondervinden, moet hij in Curaçao verweer voeren in het geschil, aldus [appellant].
3.1. In de Wrb is de in artikel 12 van die wet vermelde zinsnede "in de Nederlandse rechtssfeer liggende rechtsbelangen" niet nader gedefinieerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 juli 2014 in zaak nr. 201308824/1/A2; www.raadvanstate.nl) blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling dat hierin de begrenzing van de voorziening van de gefinancierde rechtsbijstand is vastgelegd. Het begrip Nederlandse rechtssfeer bakent de Nederlandse verplichting om in rechtsbijstand te voorzien af ten opzichte van de verplichtingen waarin andere, in het concrete geval meer aangewezen landen behoren te voorzien. Uitgangspunt dient te zijn dat het land waar zich de zaak voordoet verantwoordelijk is voor de rechtsbijstandvoorziening. Slechts indien de Nederlandse rechtssfeer zeer nauw wordt geraakt en daarom sprake is van een in de Nederlandse rechtssfeer gelegen rechtsbelang als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Wrb kan een verzoek voor gesubsidieerde rechtsbijstand in Nederland worden ingediend. (Kamerstukken II 1991/92, 22 609, nr. 3, blz. 17, 1992/93, 22 609, nr. 6, blz. 36 en 2000/01, 27 400 VI, nr. 10, blz. 62).
Met de rechtbank is de Afdeling, gelet op deze wetsgeschiedenis, van oordeel dat de raad voor de gevallen waarin een zaak in het buitenland dient met het hanteren van de maatstaf dat het Nederlandse recht bij de onderliggende zaak betrokken moet zijn, in die zin dat het Nederlandse recht op de een of andere manier enige gelding heeft, een redelijke uitleg heeft gegeven aan het begrip Nederlandse rechtssfeer. De raad heeft zich aldus op het standpunt mogen stellen dat er aanknopingspunten moeten zijn met de Nederlandse rechtssfeer die het verlenen van een toevoeging rechtvaardigen.
De rechtbank is voorts terecht tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken dat het Nederlandse recht in de procedure waarvoor de onderhavige toevoeging is gevraagd op de een of andere manier enige gelding heeft. De raad heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat het enige raakvlak met de Nederlandse rechtssfeer wordt gevormd door de Nederlandse nationaliteit van [appellant], zijn ex-partner en hun kinderen, maar dat alle overige aspecten, waaronder de plaats van de procedure, de woonplaats van de ex-partner en het recht dat de procedure beheerst, zijn gelegen buiten de Nederlandse rechtssfeer. Artikel 40 van het Statuut betekent evenmin dat het Nederlandse recht bij de procedure is betrokken, nu dat artikel alleen betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van de uitspraak die op Curaçao wordt gewezen en niet op de uitspraak zelve. Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat de raad ook had kunnen volstaan met het afgeven van een toevoeging voor advies. Nu artikel 12, eerste lid, van de Wrb ook op toevoegingen voor advies van toepassing is, heeft de raad terecht geen toevoeging voor advies afgegeven en hoefde de rechtbank niet afzonderlijk in te gaan op de beroepsgrond van [appellant] dat de raad ook had kunnen volstaan met een toevoeging voor advies.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Dallinga
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014
18-680.