201310041/2/A3.
Datum uitspraak: 15 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2013 in zaak nr. 13/727 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2012 heeft het college een verzoek van [appellant] om een aantekening te plaatsen bij de inschrijving van een derde in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) afgewezen.
Bij besluit van 18 januari 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.F.T. Rijksen en mr. B.J.G.L. Jaeger, beiden advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door S.B. ten Kate en E. Slots, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 4 juni 2014 in zaak nr. 201310041/1/A3 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen dertien weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 18 januari 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 1 september 2014 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat het niet hoefde te twijfelen aan de juistheid van de aangifte van de derde tot inschrijving in de GBA.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant] een zienswijze ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Gelet op hetgeen onder 3.1 en 4. in de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep van [appellant] gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 18 januari 2013 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 de Awb te worden vernietigd.
2. Gevolg gevend aan de tussenuitspraak heeft het college nader onderzocht of [belanghebbende] van 13 februari 2007 tot 11 augustus 2009 feitelijk een kamer aan de [locatie] heeft bewoond. Dit onderzoek bestond uit het opnieuw bestuderen van de verklaringen van [appellant], de medehuurders, [belanghebbende] en de eigenaar van de woning alsmede uit het bestuderen van een bouwtekening van de woning. Ook zijn zowel [belanghebbende] als de eigenaar gehoord en is geïnformeerd bij de Belastingdienst naar de door de eigenaar op diens belastingaangiften vermelde inkomsten uit de verhuur van de woning. Naar het oordeel van het college kan niet onomstotelijk worden vastgesteld dat [belanghebbende] van 13 februari 2007 tot 11 augustus 2009 feitelijk een kamer op het adres heeft bewoond. Ten tijde van de inschrijving van [belanghebbende] hoefde niet te worden getwijfeld aan de juistheid van de aangifte en heeft de inschrijving op grond van de toen beschikbare gegevens op juiste wijze plaatsgevonden, aldus het college.
3. [appellant] kan zich niet verenigen met de in de brief van 1 september 2014 gegeven nadere motivering. Hij betoogt dat het college niet aan de tussenuitspraak heeft voldaan, nu niet alle daarin genoemde punten zijn onderzocht en het verrichte onderzoek erg summier is geweest. De in het rapport van bevindingen weergegeven verklaringen van [belanghebbende] en de eigenaar zijn ongeloofwaardig, aangezien deze elkaar tegenspreken.
3.1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat er ten tijde van de beoordeling van het verzoek van [appellant] van 12 maart 2012 om een aantekening te plaatsen bij de inschrijving van [belanghebbende] in de GBA op 13 februari 2007 gerede twijfel bestond aan de juistheid van deze inschrijving. [appellant] betoogt terecht dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht, gelet op het onder 3.1 overwogene in de tussenuitspraak. Zo heeft het college [belanghebbende] niet gevraagd bewijsstukken over te leggen, zoals een huurovereenkomst en aan hem gerichte correspondentie, waaruit zou blijken dat hij op het adres woonachtig is geweest. Evenmin heeft het college onderzocht waarom [belanghebbende] zich tweemaal van het adres heeft laten uitschrijven nadat bewoners van het pand bij de gemeente hadden gemeld dat [belanghebbende] niet op het adres woonachtig was. [appellant] betoogt evenzeer terecht dat de nadere verklaringen van de eigenaar en [belanghebbende] elkaar tegenspreken. Bovendien zijn de verklaringen innerlijk tegenstrijdig. De eigenaar heeft verklaard dat [belanghebbende] de kleinste kamer op de eerste verdieping van de woning huurde, terwijl [belanghebbende] heeft verklaard op de tweede verdieping te hebben gewoond. Uit de eerder overgelegde plattegrond blijkt echter dat de kleine kamer op de eerste verdieping door [persoon] werd gehuurd. Het had op de weg van het college gelegen hier op door te vragen. Dit geldt evenzeer met betrekking tot het door de eigenaar verklaarde dat hij destijds vier kamers verhuurde, waarvan drie aan Duitse studenten en één aan [belanghebbende], terwijl hij daarvoor verklaarde dat [appellant] een van de huurders was. [belanghebbende] daarentegen heeft verklaard dat er slechts drie personen in de woning woonden. Naast hemzelf waren dat [appellant] en een persoon waarvan hij zich de naam niet meer kan herinneren. Voorts heeft [belanghebbende] verklaard zich op 18 juni 2004 te hebben ingeschreven op het adres en daar nooit te zijn weggeweest, terwijl vaststaat dat hij op 24 mei 2006 van het adres is uitgeschreven en hij zich daarna opnieuw heeft laten inschrijven. Tot slot heeft [belanghebbende] verklaard dat hij veel weg was. Hij was dan vaak bij zijn vriendin of sliep bij vrienden dan wel op straat. Uit de brief van 1 september 2014 blijkt verder dat uit de informatie van de Belastingdienst niet kan worden nagegaan of de verklaringen van [belanghebbende] en de eigenaar aangaande de huurperioden en de huurbedragen juist zijn, aangezien de eigenaar de woning heeft opgegeven in box 3 met een fictieve rendementsheffing.
De conclusie is dat geen bevestiging van de juistheid van de inschrijving van [belanghebbende] op het adres is verkregen. Nu de gerede twijfel over de juistheid van de inschrijving is blijven bestaan, heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het van de juistheid van de aangifte van [belanghebbende] mocht uitgaan en dat de inschrijving op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 2.26 van de Wet basisregistratie personen, die op 6 januari 2014 ter vervanging van de Wet GBA in werking is getreden, wordt een aantekening geplaatst omtrent een onderzoek naar de juistheid van een opgenomen algemeen gegeven bij het desbetreffende gegeven. De Afdeling zal het college opdragen een dergelijke aantekening te plaatsen bij de inschrijving van [belanghebbende] op 13 februari 2007, inhoudende dat na onderzoek gerede twijfel over de juistheid van het gegeven bestaat.
4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2013 in zaak nr. 13/727;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede van 18 januari 2013, kenmerk BZ.1.12.1003.001;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede van 30 juli 2012, kenmerk 1200031974;
VI. draagt het college van burgemeester en wethouders van Enschede op om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak een aantekening te plaatsen bij de inschrijving van [belanghebbende] op 13 februari 2007 op het adres [locatie] te Enschede, inhoudende dat na onderzoek gerede twijfel over de juistheid van het gegeven bestaat;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Enschede tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.191,50 (zegge: tweeduizend honderdeenennegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Enschede aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Polak w.g. Klein
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014
176-805.