201307383/2/A1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2013 in zaak nr. 11/1715 in het geding tussen:
[appellante]
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente IJsselmonde (thans: het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam).
Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft het dagelijks bestuur het verzoek om handhaving van [appellante] tegen het gebruik van het speelplein bij de Brede School aan de Dantestraat/Catullusweg te Rotterdam en tegen de bouwwerkzaamheden ter plaatse van het speelplein afgewezen.
Bij besluit van 8 maart 2011 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 maart 2011 vernietigd voor zover het ziet op het gebruik van het park als schoolplein en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. R.S. Wijling, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.W. de Jong, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen
Bij tussenuitspraak van 18 juni 2014 in zaak nr. 201307383/1/A1 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 8 maart 2011 te herstellen. De tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 21 juli 2014 heeft het college onder aanvulling van de motivering te kennen gegeven het besluit van 8 maart 2011 te handhaven.
[appellante] heeft een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak van 18 juni 2014 overwogen dat het besluit van 8 maart 2011, voor zover daarbij de weigering om handhavend op te treden tegen het speeltoestel in stand is gelaten, is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), omdat de oprichting van het speeltoestel zonder te beschikken over de benodigde omgevingsvergunning niet kan worden aangemerkt als een overtreding van geringe aard en ernst en onder de gegeven omstandigheden geen concreet zicht op legalisering kan worden aangenomen.
De Afdeling heeft het college in de tussenuitspraak opgedragen om het besluit van 8 maart 2011 te herstellen door met inachtneming van overweging 5.3 van de tussenuitspraak het besluit tot weigering om handhavend op te treden alsnog toereikend te motiveren en zo nodig te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen.
2. Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak bij brief van 21 juli 2014 te kennen gegeven dat het speeltoestel inmiddels is verwijderd en dat een nieuw speeltoestel binnen afzienbare tijd niet zal worden teruggeplaatst. Het college stelt zich in de brief op het standpunt dat thans geen sprake meer is van een overtreding, zodat het niet bevoegd is handhavend op te treden.
3. [appellante] heeft in haar zienswijze betoogd dat de omstandigheid dat thans geen sprake meer is van een overtreding niet betekent dat het college ten tijde van het besluit van 8 maart 2011 niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen het speeltoestel. Voorts heeft zij verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), indien na 12 oktober 2014 uitspraak wordt gedaan, nu het primaire besluit op 12 oktober 2010 is genomen.
4. Niet in geschil is dat het speeltoestel inmiddels is verwijderd en dat in zoverre geen sprake meer is van een overtreding. Indien het college thans een nieuw besluit op bezwaar zou nemen, waarbij het dient uit te gaan van de feiten en omstandigheden op het moment van dat besluit, kan dat niet anders luiden dan dat het college bij gebreke van een overtreding niet bevoegd is handhavend op te treden tegen het speeltoestel. Hierin ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 8 maart 2011 in stand te laten.
5. Voor zover [appellante] heeft verzocht om schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, overweegt de Afdeling als volgt.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis, de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.
Nog daargelaten dat de redelijke termijn in beginsel aanvangt op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt, is op deze zaak niet de gewijzigde rechtspraak, zoals die is neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2014 in zaak nr. 201302106/1/A2, van toepassing, omdat het primaire besluit dateert van 12 oktober 2010. Op deze zaak worden de termijnen toegepast die de Afdeling vóór die uitspraak hanteerde.
Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren, de behandeling van het beroep ten hoogte twee jaar mag duren en de behandeling van het hoger beroep twee jaar mag duren.
Vorenstaande betekent dat de redelijke termijn in dit geval niet is overschreden en geen grond bestaat voor het toekennen van een schadevergoeding.
6. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het gedeelte van het besluit van 8 maart 2011, dat ziet op de weigering om handhavend op te treden tegen het speeltoestel, in stand is gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat gedeelte van het besluit van 8 maart 2011 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Afdeling ziet aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het in zoverre vernietigde besluit van 8 maart 2011 in stand blijven. De verzoeken om schadevergoeding dienen te worden afgewezen.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2013 in zaak nr. 11/1715, voor zover daarbij het gedeelte van het besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente IJsselmonde van 8 maart 2011, dat ziet op de weigering om handhavend op te treden tegen het speeltoestel, in stand is gelaten;
III. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente IJsselmonde van 8 maart 2011, voor zover daarbij de weigering om handhavend op te treden tegen het speeltoestel in stand is gelaten, kenmerk 11-01518;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het in zoverre vernietigde besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente IJsselmonde van 8 maart 2011 in stand blijven;
V. wijst de verzoeken om schadevergoeding af;
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1217,50 (zegge: twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014