201308737/1/R4.
Datum uitspraak: 15 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
appellant,
en
de raad van de gemeente Kaag en Braassem,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen A4" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft het college beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Molenwijk, werkzaam bij de provincie, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.O. van der Weide, werkzaam bij de gemeente, en M. de Weerd, werkzaam bij Buro SRO, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een uniforme regeling voor de bedrijventerreinen Het Oog, Veenderveld en De Lasso te Roelofarendsveen.
3. Het college heeft ter zitting zijn beroep voor zover gericht tegen artikel 3, lid 3.7.4, van de planregels, ingetrokken.
4. Het college kan zich niet verenigen met artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder i, j en k, lid 3.7.2 en lid 3.8.1, van de planregels in samenhang gelezen met artikel 1, lid 1.41 en lid 1.50, van de planregels. Volgens het college zijn de planregels in zoverre in strijd met artikel 9 van de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland.
Het college voert daartoe aan dat artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder i, van de planregels het in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Verordening Ruimte mogelijk maakt dat een andere detailhandelsfunctie dan de reeds aanwezige detailhandelsfunctie ter plaatse wordt gevestigd. Volgens het college dienen aan de bestaande detailhandelsvestigingen maatwerkbestemmingen te worden toegekend.
Daarnaast voert het college aan dat artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder j, en lid 3.7.2, van de planregels in samenhang gelezen met artikel 1, lid 1.41, van de planregels, in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Verordening Ruimte meubelbedrijven met een bruto vloeroppervlak tot 1.000 m2 toestaan. Tevens voert het college over artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder j, van de planregels aan dat wat betreft tuincentra en bouwmarkten in strijd met artikel 9, vijfde lid, van de Verordening Ruimte de bruto vloeroppervlakte in het plan niet is beperkt tot 1.000 m2 dan wel het plan niet vergezeld gaat van een distributieplanologisch onderzoek (hierna: dpo) en een advies van het Regionaal Economisch Overleg (hierna: REO).
Voorts voert het college aan dat artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder k, van de planregels vormen van volumineuze detailhandel toestaat die ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Verordening Ruimte niet zijn toegestaan nu de opsomming in artikel 1, lid 1.50, van de planregels niet limitatief is.
Ten slotte voert het college over artikel 3, lid 3.8.1, van de planregels aan dat het plan in strijd met artikel 9, vijfde lid, van de Verordening Ruimte, niet vergezeld gaat van een dpo en een advies van het REO. Daarbij merkt het college op dat het plan geen bestemming perifere detailhandel kent en de begripsomschrijving van perifere detailhandel in de planregels juist een begrenzing tot 1.000 m2 bruto vloeroppervlakte kent voor meubelbedrijven.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan in overeenstemming met artikel 9 van de Verordening Ruimte is.
Over artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder i, van de planregels stelt de raad dat uit deze bepaling in samenhang gelezen met artikel 1, lid 1.12, van de planregels volgt dat uitsluitend de bestaande detailhandelsvestigingen in de bestaande omvang ter plaatse zijn toegestaan.
Daarnaast stelt de raad over artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder j, en lid 3.7.2, van de planregels dat uit artikel 9, tweede lid, onder d, van de Verordening Ruimte volgt dat meubelbedrijven met een bruto vloeroppervlak tot 1.000 m2 buiten de opvanglocaties zijn toegestaan. Tevens stelt de raad dat artikel 9, vijfde lid, van de Verordening Ruimte niet van toepassing is ten aanzien van artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder j, van de planregels nu ter plaatse van de aanduiding "detailhandel perifeer" de bestaande bedrijven worden bestemd. Volgens de raad is ter plaatse van de aanduiding "detailhandel perifeer" de bruto vloeroppervlakte begrensd door de omvang van de aanduiding en de maximale bouwhoogte.
Voorts stelt de raad dat artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder k, van de planregels niet meer volumineuze detailhandel toestaat dan de Verordening Ruimte. In dit verband stelt de raad dat de Verordening Ruimte geen begripsbepaling van volumineuze detailhandel kent en dat uit de systematiek van het plan volgt dat detailhandel in meubels niet onder volumineuze detailhandel valt.
Ten slotte stelt de raad dat artikel 3, lid 3.8.1, van de planregels voldoende duidelijk is. Deze bepaling bevat de voorwaarden dat door middel van een dpo is aangetoond dat er geen sprake is van ontwrichting van de detailhandelsstructuur en dat een positief advies is afgegeven door de Regio Holland Rijnland en door de provincie Zuid-Holland. Volgens de raad kan ten tijde van de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid een betere afweging omtrent de effecten op de bestaande detailhandelsstructuur worden gemaakt dan ten tijde van de vaststelling van het plan. Aan het provinciale belang wordt derhalve voldoende tegemoetgekomen, aldus de raad.
4.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.12, van de planregels wordt onder bestaand, bij gebruik, verstaan: bestaand ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan.
Ingevolge lid 1.25 wordt onder detailhandel verstaan: het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder de uitstalling ten verkoop), verkopen, verhuren en leveren van goederen aan personen die goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending, anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
Ingevolge lid 1.29 wordt onder grootschalige meubeldetailhandel verstaan:
a. grootschalige meubelbedrijven (inclusief in ondergeschikte mate woninginrichting en stoffering) met een bruto vloeroppervlak van minimaal 1.000 m2;
b. detailhandel in: keukens, badkamers, vloerbedekking, parket, zonwering en jacuzzi’s.
Ingevolge lid 1.41 wordt onder perifere detailhandel verstaan:
a. tuincentra;
b. bouwmarkten;
c. meubelbedrijven (inclusief in ondergeschikte mate woninginrichting en stoffering) met een bruto vloeroppervlak tot 1.000 m² niet zijnde detailhandel in keukens, badkamers, vloerbedekking, parket, zonwering en jacuzzi's.
Ingevolge lid 1.50 wordt onder volumineuze detailhandel verstaan:
a. detailhandel in volumineuze goederen zoals auto’s, boten, caravans, motoren, scooters, zwembaden, buitenspeelapparatuur, fitnessapparatuur, piano’s, surfplanken, tenten, grove bouwmaterialen en landbouwwerktuigen;
b. brand- en explosiegevaarlijke goederen.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, voor zover hier van belang, zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor gebouwen en terreinen ten behoeve van:
i. ter plaatse van de functieaanduiding "detailhandel": de bestaande detailhandelsvestigingen in de bestaande omvang met de bestaande ondersteunende horeca;
j. ter plaatse van de functieaanduiding "detailhandel perifeer": perifere detailhandel;
k. ter plaatse van de functieaanduiding "detailhandel volumineus": volumineuze detailhandel;
l. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - detailhandel meubelen": grootschalige meubeldetailhandel in de bestaande omvang.
Ingevolge lid 3.5.3 is met uitzondering van de functies genoemd in artikel 3, lid 3.1, onder g en onder 2, onder i, j, k, en l, detailhandel, inclusief verkoop van nevenassortiment, niet toegestaan.
Ingevolge lid 3.7.2 kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.5.3 om naast de bestaande vestigingen zoals bedoeld in lid 3.1, onder j, perifere detailhandel toe te staan, onder voorwaarde dat:
a. het betreft de vestiging van een individueel bedrijf;
b. de bruto vloeroppervlakte bedraagt maximaal 1.000 m²;
c. er geen nieuwe perifere detailhandelsconcentratie ontstaat;
d. er voldoende parkeergelegenheid is op eigen terrein, hierbij wordt het ASVV (uitgave van het CROW) als richtlijn gehanteerd;
e. voorafgaand aan de omgevingsvergunning voor het afwijken overleg is gevoerd met de Regio Holland Rijnland;
f. het aandeel van bedrijven in perifere en volumineuze detailhandel, na afwijking, inclusief de reeds bestaande perifere en volumineuze detailhandelsbedrijven niet meer bedraagt dan 10% van het totale oppervlak van het bedrijventerrein.
Ingevolge lid 3.8.1 kan het bevoegd gezag de bestemming "Bedrijventerrein" wijzigen ten einde perifere detailhandel toe te staan groter dan 1.000 m², onder voorwaarde dat:
a. het betreft de vestiging van een individueel bedrijf;
b. middels een dpo is aangetoond dat er geen sprake is van ontwrichting van de detailhandelsstructuur;
c. er geen nieuwe perifere detailhandelsconcentratie ontstaat;
d. er voldoende parkeergelegenheid is op eigen terrein, hierbij wordt het ASVV (uitgave van het CROW) als richtlijn gehanteerd;
e. voorafgaand aan de omgevingsvergunning voor het afwijken een positief advies is afgegeven door de Regio Holland Rijnland en door de provincie Zuid-Holland;
f. het aandeel van bedrijven in perifere en volumineuze detailhandel, na afwijking, inclusief de reeds bestaande perifere en volumineuze detailhandelsbedrijven niet meer bedraagt dan 10% van het totale oppervlak van het bedrijventerrein.
4.3. Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de Verordening Ruimte worden onder bestaande functies en bebouwing begrepen functies en bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig aanwezig zijn, of waarvoor op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening vrijstelling of bouwvergunning is verleend danwel een aanvraag om vrijstelling of bouwvergunning is ingediend die kan worden verleend, of die in overeenstemming met deze verordening tot stand zijn gekomen, of waarvoor ontheffing van deze verordening is verleend of wordt geacht te zijn verleend. Het vervangen van een rechtmatig aanwezig gebouw door een gebouw van gelijke aard, omvang en karakter wordt hieronder mede begrepen. In alle andere gevallen is sprake van nieuwe functies en nieuwe bebouwing. Onder nieuwe functies of nieuwe bebouwing wordt ook begrepen uitbreiding van bestaande functies en bestaande bebouwing, tenzij anders is bepaald of die bepaling zich daartegen verzet.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, wijst een bestemmingsplan voor gronden die zijn gelegen buiten de bestaande winkelconcentraties in de centra van steden, dorpen en wijken of nieuwe wijkgebonden winkelcentra, geen bestemmingen aan die nieuwe detailhandel mogelijk maken.
Ingevolge het tweede lid is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op een bestemmingsplan dat de volgende ontwikkelingen mogelijk maakt:
a. detailhandel in auto’s, boten, caravans, motoren, scooters, zwembaden, buitenspeelapparatuur, fitnessapparatuur, piano’s surfplanken en tenten, grove bouwmaterialen, landbouwwerktuigen en brand- en explosiegevaarlijke goederen;
b. tuincentra;
c. bouwmarkten;
d. grootschalige meubelbedrijven (inclusief in ondergeschikte mate woninginrichting en stoffering) met een bruto vloeroppervlak van minimaal 1.000 m2 en detailhandel in: keukens, badkamers, vloerbedekking, parket, zonwering en jacuzzi’s; mits de gronden op kaart 7 zijn aangewezen als opvanglocatie voor perifere detailhandel;
e. kleinschalige detailhandel tot een bruto vloeroppervlak van 200 m2, zoals buurt- en gemakswinkels;
f. de beperkte verkoop van consumentenartikelen bij sport-, culturele, medische, onderwijs, recreatie- en vrije tijdsvoorzieningen (zoals stadions en ijsbanen), mits het assortiment aansluit bij deze voorzieningen;
g. detailhandel als leerwerkplaats bij beroepsonderwijs, met een omvang die past bij de schaal van de onderwijsinstelling;
h. de aflevering van door consumenten bestelde producten uitgezonderd dagelijkse artikelen aan een afhaalloket of
i. uitbreiding van bestaande detailhandel, eenmalig met ten hoogste 10% van het bruto vloeroppervlak per vestiging.
Ingevolge het vijfde lid gaat een bestemmingsplan dat een ontwikkeling van perifere detailhandel mogelijk maakt, zoals bedoeld in het tweede lid, onder b, c en d, bij detailhandelsontwikkelingen groter dan 1.000 m2 (bruto vloeroppervlak) vergezeld van een dpo. Uit het onderzoek moet blijken dat er geen sprake is van ontwrichting van de detailhandelsstructuur. Tevens is advies nodig van het REO.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" liggen buiten de bestaande winkelconcentraties of nieuwe wijkgebonden winkelcentra. Dit betekent dat ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Verordening Ruimte ter plaatse geen bestemmingen mogen worden aangewezen die nieuwe detailhandel mogelijk maken, behoudens de uitzonderingen neergelegd in het tweede lid.
4.5. Blijkens de verbeelding zijn aan drie percelen de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "detailhandel" toegekend. De raad heeft met de aanduiding "detailhandel" beoogd de bestaande detailhandel als zodanig in het plan te bestemmen. Op grond van artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder i, van de planregels zijn de gronden met de aanduiding "detailhandel" bestemd voor gebouwen en terreinen ten behoeve van de bestaande detailhandelsvestigingen in de bestaande omvang met de bestaande ondersteunende horeca. Gelet op de in artikel 1, lid 1.12, van de planregels opgenomen begripsomschrijving van bestaand, bij gebruik, gaat het om bestaand ten tijde van het van kracht worden van het plan. De raad heeft ter zitting toegelicht dat door middel van onder meer vergunningen en luchtfoto’s het gebruik ten tijde van het van kracht worden van het plan kan worden vastgesteld. Tevens is in de plantoelichting de huidige vorm van detailhandel ter plaatse van de aanduiding "detailhandel" vermeld. Gelet op het voorgaande maakt het plan voor zover het betreft artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder i, van de planregels naar het oordeel van de Afdeling geen nieuwe detailhandel in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Verordening Ruimte mogelijk. Ter zitting is door het college toegelicht dat ook naar opvatting van het college het louter in andere handen overgaan van een bestaand bedrijf, nu dit op zichzelf geen ruimtelijke gevolgen met zich brengt, geen strijd oplevert met de Verordening Ruimte. Hetgeen het college heeft aangevoerd geeft derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Verordening Ruimte.
4.6. Blijkens de verbeelding is verder aan één perceel de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "detailhandel perifeer" toegekend. Op grond van artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder j, van de planregels zijn de gronden met de aanduiding "detailhandel perifeer" bestemd voor gebouwen en terreinen ten behoeve van perifere detailhandel. Verder is in artikel 3, lid 3.7.2, van de planregels een afwijkingsbevoegdheid opgenomen om perifere detailhandel mogelijk te maken. Gelet op de in artikel 1, lid 1.41, van de planregels opgenomen begripsomschrijving van perifere detailhandel wordt daar onder verstaan tuincentra, bouwmarkten en meubelbedrijven (inclusief in ondergeschikte mate woninginrichting en stoffering) met een bruto vloeroppervlak tot 1.000 m² niet zijnde detailhandel in keukens, badkamers, vloerbedekking, parket, zonwering en jacuzzi’s. Voor zover de raad heeft gesteld dat met de aanduiding "detailhandel perifeer" is beoogd de bestaande perifere detailhandel als zodanig in het plan te bestemmen, wordt overwogen dat uit de systematiek van de Verordening Ruimte volgt dat de verschillende daarin omschreven vormen van detailhandel niet tezamen als één functie zijn aan te merken en dat het toestaan van andere dan de bestaande vormen meebrengt dat nieuwe detailhandel mogelijk wordt gemaakt. Nu het plan op dit perceel meer vormen van detailhandel toestaat dan ten tijde van de inwerkingtreding van de Verordening Ruimte aanwezig waren, maakt het plan nieuwe detailhandel in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Verordening Ruimte mogelijk.
De Afdeling overweegt daarnaast dat meubelbedrijven met een bruto vloeroppervlak tot 1.000 m², anders dan tuincentra en bouwmarkten, niet behoren tot de in artikel 9, tweede lid, van de Verordening Ruimte genoemde uitzonderingen. De Afdeling ziet derhalve aanleiding voor het oordeel dat het plan voor zover het betreft artikel 1, lid 1.41, en artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder j, en lid 3.7.2, van de planregels, in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Verordening Ruimte is vastgesteld.
Voor zover het college over artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder j, van de planregels heeft aangevoerd dat wat betreft tuincentra en bouwmarkten de bruto vloeroppervlakte in het plan niet is beperkt tot 1.000 m2 dan wel het plan niet vergezeld gaat van een dpo en een advies van het REO, overweegt de Afdeling dat deze bepaling in tegenstelling tot artikel 3, lid 3.7.2, van de planregels geen beperking van het bruto vloeroppervlak tot maximaal 1.000 m2 bevat voor tuincentra en bouwmarkten. Evenmin volgt uit de omvang van de aanduiding "detailhandel perifeer" en de maximale bouwhoogte ter plaatse dat de bruto vloeroppervlakte voor tuincentra en bouwmarkten is beperkt tot 1.000 m2. Nu de raad aan de vaststelling van het plan geen dpo en advies van het REO ten grondslag heeft gelegd en aldus niet bij de vaststelling van het plan heeft bezien in hoeverre de mogelijk gemaakte tuincentra en bouwmarkten kunnen leiden tot een ontwrichting van de detailhandelsstructuur, is het plan voor zover het betreft artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder j, van de planregels, eveneens in strijd met artikel 9, vijfde lid, van de Verordening Ruimte vastgesteld.
4.7. Uit de verbeelding volgt voorts dat aan drie percelen de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "detailhandel volumineus" is toegekend. Op grond van artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder k, van de planregels zijn de gronden met de aanduiding "detailhandel volumineus" bestemd voor gebouwen en terreinen ten behoeve van volumineuze detailhandel. De Afdeling overweegt dat de begripsomschrijving van volumineuze detailhandel in artikel 1, lid 1.50, van de planregels door de bewoording ‘zoals’ een ruimer toepassingsbereik heeft dan artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening Ruimte. Naar het oordeel van de Afdeling staat het limitatieve karakter van de opsomming in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening Ruimte aan de bewoording ‘zoals’ in artikel 1, lid 1.50, van de planregels in de weg. De Afdeling ziet derhalve aanleiding voor het oordeel dat het plan voor zover het betreft artikel 1, lid 1.50, en artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder k, van de planregels, is vastgesteld in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Verordening Ruimte.
4.8. Ten aanzien van artikel 3, lid 3.8.1, van de planregels overweegt de Afdeling dat deze wijzigingsbevoegdheid ter plaatse van de bestemming "Bedrijventerrein", perifere detailhandel met een oppervlakte groter dan 1.000 m² mogelijk maakt. Gelet op de in artikel 1, lid 1.41, van de planregels opgenomen begripsomschrijving van perifere detailhandel wordt daar onder meer onder verstaan tuincentra en bouwmarkten. Met het opnemen van deze wijzigingsbevoegdheid moet perifere detailhandel ter plaatse van de bestemming "Bedrijventerrein" in beginsel planologisch aanvaardbaar worden geacht. Dit brengt met zich dat de raad reeds bij de vaststelling van het plan, en niet eerst bij de toepassing van de wijzigingsvoorwaarden, moet hebben afgewogen of de situaties die kunnen ontstaan door toepassing van deze bevoegdheid planologisch aanvaardbaar zijn en niet in strijd zijn met hogere regelgeving. Gelet hierop heeft de raad de vraag of de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid kan leiden tot strijd met de in artikel 9, vijfde lid, van de Verordening Ruimte opgenomen voorwaarde dat geen sprake mag zijn van een ontwrichting van de detailhandelsstructuur, niet mogen afdoen met de enkele verwijzing naar de wijzigingsvoorwaarden. Het had op de weg van de raad gelegen in zoverre reeds bij de vaststelling van het plan hier onderzoek naar te doen door middel van het opstellen van een dpo en het vragen van een advies van het REO, ondanks de omstandigheid dat een dpo en een advies van de Regio Holland Rijnland in de planregels ook zijn vereist bij de daadwerkelijke toepassing van de wijzigingsbevoegdheid. Nu de raad aan de vaststelling van het plan geen dpo en advies van het REO ten grondslag heeft gelegd en aldus niet reeds bij de vaststelling van het plan heeft bezien in hoeverre de wijzigingsbevoegdheid, voor zover het de in artikel 9, vijfde lid, van de Verordening Ruimte genoemde vormen van detailhandel betreft, in dit geval tuincentra en bouwmarkten, kan leiden tot een ontwrichting van de detailhandelsstructuur, is het plan voor zover het betreft artikel 3, lid 3.8.1, van de planregels in strijd met artikel 9, vijfde lid, van de Verordening Ruimte vastgesteld.
Conclusie
5. In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 1, lid 1.41 en lid 1.50, en artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder j en k, lid 3.7.2 en lid 3.8.1, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 9 van de Verordening Ruimte. Het beroep is gegrond. Gelet op de planregeling dient het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "detailhandel perifeer", het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "detailhandel volumineus" en artikel 3, lid 3.7.2 en lid 3.8.1, van de planregels.
6. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de raad op te dragen om voor de vernietigde plan(onder)delen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
Proceskosten
7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Kaag en Braassem van 17 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen A4", voor zover het betreft:
a. het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "detailhandel perifeer";
b. het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "detailhandel volumineus";
c. artikel 3, lid 3.7.2 en lid 3.8.1, van de planregels;
III. draagt de raad van de gemeente Kaag en Braassem op om binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin ten aanzien van de onder II. genoemde plan(onder)delen is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. gelast dat de raad van de gemeente Kaag en Braassem aan het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Lodeweges
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014
625.