201304261/1/V2.
Datum uitspraak: 10 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 3 mei 2013 in zaken nrs. 13/9591 en 13/9592 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 mei 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling hoger beroepen ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben verweerschriften ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van de staatssecretaris
1. De staatssecretaris klaagt dat voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit van 8 april 2013 in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft genomen. Volgens de staatssecretaris heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de door de vreemdeling genoemde besluiten uit 2011 en 2012, waarbij aanvragen van Noord-Koreaanse vreemdelingen zijn ingewilligd, geen betrekking hebben op gevallen die rechtens gelijk zijn. Hiertoe voert hij aan dat er sinds begin 2013 een verhoogde instroom is van vreemdelingen uit Noord-Korea, wat aanleiding heeft gegeven tot een gewijzigd inzicht over de toepassing van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000. Dit rechtvaardigt het aanpassen van zijn vaste gedragslijn, in die zin dat hij vanaf 1 januari 2013 bij het beoordelen van asielaanvragen van Noord-Koreaanse vreemdelingen, anders dan voorheen, betrekt of van de desbetreffende vreemdeling in redelijkheid kan worden verwacht dat hij zich onder de bescherming stelt van de Zuid-Koreaanse autoriteiten, aldus de staatssecretaris.
1.1. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de staatssecretaris ten tijde van het nemen van de door de vreemdeling genoemde besluiten uit 2011 en 2012 beschikte over dezelfde landeninformatie als ten tijde van het besluit van 8 april 2013 en dat daarom niet valt in te zien waarom hij aan de vreemdeling, anders dan aan de vreemdelingen waarop de besluiten uit 2011 en 2012 betrekking hebben, een beschermingsalternatief in Zuid-Korea tegenwerpt.
1.2. Door aldus te overwegen heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat de staatssecretaris zijn vaste uitvoeringspraktijk wijzigt, zoals in dit geval in verband met de sinds begin 2013 verhoogde instroom van vreemdelingen afkomstig uit Noord-Korea. Aan de omstandigheid dat de landeninformatie niet afwijkt van de informatie die eerder bekend was, komt in dit verband geen betekenis toe.
De grief slaagt.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2. De in de eerste en tweede grief opgeworpen rechtsvragen heeft de Afdeling bij uitspraak van 18 juli 2014 in zaak nr. 201404877/1/V2 beantwoord. Hieruit volgt dat de grieven slagen.
Conclusie
3. De hoger beroepen zijn kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Nu de voorzieningenrechter terecht, zij het op onjuiste gronden, het beroep gegrond heeft verklaard en het besluit van 8 april 2013 heeft vernietigd, moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2014
284-753.