201309210/1/V2.
Datum uitspraak: 10 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[wettelijk vertegenwoordiger], in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 5 september 2013 in zaak nr. 13/7647 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen ingewilligd.
Bij besluit van 1 maart 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 september 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 3.58 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals dat luidde ten tijde van belang, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend onder een beperking verband houdend met gezinshereniging als minderjarige, voor de duur van het verblijfsrecht op grond van artikel 8, aanhef en onder a, c, e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000, van de ouder.
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris haar op goede gronden een verblijfsvergunning heeft verleend die geldig was tot 30 december 2012 en dat de staatssecretaris het door haar gemaakte bezwaar mede daarom terecht ongegrond heeft verklaard. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris bij het op 1 maart 2013 nemen van het besluit op het bezwaar gehouden was ingevolge artikel 3.58 van het Vb 2000 een langere geldigheidsduur toe te kennen aan de aan haar verleende verblijfsvergunning, nu de staatssecretaris bij besluit van 12 september 2012 de geldigheidsduur van de aan haar moeder verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had verlengd tot 30 december 2017.
2.2. Aan de aangevallen overweging heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de moeder van de vreemdeling ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning bij besluit van 23 augustus 2012, in het bezit was van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die geldig was tot 30 december 2012. Dat de geldigheidsduur van de aan de moeder verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ten tijde van het besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar inmiddels was verlengd, is volgens de rechtbank niet relevant.
2.3. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris bij het nemen van het besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar ingevolge artikel 7:11 van de Awb het besluit van 23 augustus 2012 volledig diende te heroverwegen. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat een besluit op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden zoals deze bestaan ten tijde van het nemen van dat besluit (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2012 in zaak nr. 201101639/1/V1). In dit geval betekent dit dat de staatssecretaris bij het besluit van 1 maart 2013 had moeten betrekken dat de geldigheidsduur van de aan de moeder van de vreemdeling verleende verblijfsvergunning, die ingevolge artikel 3.58 van het Vb 2000 mede bepalend is voor de vaststelling van de geldigheidsduur van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning, bij besluit van 12 september 2012 was verlengd tot 30 december 2017. Anders dan besloten ligt in hetgeen de rechtbank heeft overwogen, noopt artikel 3.58 van het Vb 2000, gelet op de aard van de daarin neergelegde bevoegdheid en in aanmerking genomen dat daarin niet wordt bepaald wat het peilmoment is voor de vaststelling van de relevante feiten, niet tot afwijking van voormeld uitgangspunt.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 1 maart 2013 vernietigen.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 5 september 2013 in zaak nr. 13/7647;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 1 maart 2013, V-nummer [v-nummer];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bossmann
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2014
314-753.