201403655/1/V2.
Datum uitspraak: 3 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 april 2014 in zaken nrs. 13/18315 en 13/19728 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 19 juni 2013, zoals ten aanzien van vreemdeling 1 aangevuld bij besluit van 14 oktober 2013, heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 4 april 2014 heeft de rechtbank de tegen voormelde besluiten door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris betoogt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van de asielrelazen van de vreemdelingen geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Door daartoe te overwegen dat zijn standpunt op de door haar genoemde punten een toereikende motivering ontbeert, heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte een deel van de door hem van belang geachte feiten en omstandigheden buiten beschouwing gelaten en heeft zij van de feiten en omstandigheden die zij wel bij haar oordeel heeft betrokken de strekking en relevantie niet onderkend.
1.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 december 2013 in zaak nr. 201301501/1/V2) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
1.2. Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer voormelde uitspraak van 13 december 2013), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.
1.3. De rechtbank heeft in hoger beroep onbestreden overwogen dat de staatssecretaris de vreemdelingen artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen en dat van de asielrelazen derhalve positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
1.4. De staatssecretaris heeft aan zijn standpunt dat de asielrelazen van de vreemdelingen positieve overtuigingskracht missen in redelijkheid ten grondslag kunnen leggen dat zij - naar later is gebleken - tijdens de gehoren niet de waarheid hebben verteld over de datum waarop zij hun land van herkomst hebben verlaten, over de reden van hun vertrek uit het land van herkomst en over hun eerdere verblijf in de Europese Unie en dat zij ook na confrontatie hiermee, hebben volhard in hun oorspronkelijke verklaringen. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank er bij haar in de aangevallen uitspraak weergegeven oordeel ten onrechte aan is voorbij gegaan dat deze verklaringen de kern van de asielmotieven van de vreemdelingen betreffen en ernstig afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de asielrelazen.
1.5. Voorts heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk gemotiveerd dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de asielrelazen, nu volgens de oorspronkelijke verklaringen van de vreemdelingen het feit dat zij op 6 november 2012 zijn geïnformeerd over een aan hen gericht doodvonnis van de Taliban de directe aanleiding van hun vertrek was, maar dat zij op die datum Afghanistan al enkele maanden hadden verlaten. Volgens hun latere verklaringen zou het doodvonnis aanleiding zijn om niet terug te keren naar hun land van herkomst en onderhavige asielaanvragen in te dienen. In aanmerking genomen dat, zoals hiervoor is overwogen, de vreemdelingen aanvankelijk niet naar waarheid hebben verklaard over de datum waarop zij hun land van herkomst hebben verlaten, over de reden van hun vertrek uit het land van herkomst en over hun eerdere verblijf in de Europese Unie en daarin ook na confrontatie hebben volhard, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ook van de door de vreemdelingen afgelegde gewijzigde verklaringen over de loop der gebeurtenissen geen positieve overtuigingskracht uitgaat en dat de gestelde bedreiging door de Taliban ongeloofwaardig is.
Ook heeft de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de vreemdelingen reeds in augustus 2012, dat wil zeggen geruime tijd voordat zij waren geïnformeerd over het doodvonnis, documenten hebben laten legaliseren, erop duidt dat zij reeds op dat moment het voornemen hadden Afghanistan te verlaten. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, heeft de rechtbank niet onderkend dat de omstandigheid dat de vreemdelingen eerder dan zij aanvankelijk hebben gesteld hun land van herkomst hebben verlaten en - naar door hen nadien is gesteld - ten tijde van hun vertrek van een acute vluchtsituatie nog geen sprake was, niet betekent dat de vaststelling dat de vreemdelingen eerder al documenten hadden laten legaliseren betekenisloos is geworden. Ook tegen de achtergrond van hetgeen later bekend is geworden, duidt het laten legaliseren van documenten op een reeds toen bestaand oogmerk om het land van herkomst definitief te verlaten en op een welbewuste voorbereiding van hun vertrek. Van een acute vluchtsituatie was dus geen sprake.
1.6. Gelet op het voorgaande, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de asielrelazen van de vreemdelingen positieve overtuigingskracht missen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn de besluiten deugdelijk gemotiveerd.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft in de thans vernietigde uitspraak overwogen dat zij niet toekomt aan de beoordeling van de vraag of de staatssecretaris zich, gelet op de geloofwaardig bevonden activiteiten van de vreemdelingen en hun seculiere publicaties in Afghanistan en Nederland, alsmede de wijze waarop zij daarmee in de openbaarheid zijn getreden, zonder nader onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor hen bij terugkeer naar Afghanistan geen behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dreigt. De Afdeling zal de zaken naar de rechtbank terugwijzen om daarover alsnog te oordelen.
3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 april 2014 in zaken nrs. 13/18315 en 13/19728;
III. wijst de zaken naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2014
549.