ECLI:NL:RVS:2014:3659

Raad van State

Datum uitspraak
2 oktober 2014
Publicatiedatum
8 oktober 2014
Zaaknummer
201404589/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 28 mei 2014 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had eerder, op 16 april 2014, deze aanvraag afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris niet op juiste gronden had geconcludeerd dat het asielrelaas van de vreemdeling geen positieve overtuigingskracht bezat. De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de voorzieningenrechter ten onrechte de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet terughoudend had getoetst en zijn eigen oordeel daarover in de plaats had gesteld van dat van de staatssecretaris.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de staatssecretaris gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de voorzieningenrechter niet overeenkomstig het toetsingskader had gehandeld en dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig was. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De zaak benadrukt de verantwoordelijkheden van de staatssecretaris bij de beoordeling van asielaanvragen en de terughoudendheid die de bestuursrechter moet hanteren bij het toetsen van de geloofwaardigheid van asielrelaas.

Uitspraak

201404589/1/V2.
Datum uitspraak: 2 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 mei 2014 in zaken nrs. 14/9397 en 14/9398 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 mei 2014 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet terughoudend heeft getoetst en zijn eigen oordeel daarover in de plaats heeft gesteld van dat van de staatssecretaris. Hij heeft, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, op juiste gronden geconcludeerd dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist, aldus de staatssecretaris.
1.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 13 december 2013 in zaak nr. 201301501/1/V2) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in voornemen en besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas heeft kunnen stellen.
1.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit, en het daarin ingelaste voornemen, op het standpunt gesteld dat het relaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is. De staatssecretaris ziet allereerst niet in waarom de vreemdeling na het eerste verhoor in 2009, tot in 2013 regelmatig door de Sri Lankaanse autoriteiten zou zijn gearresteerd en mishandeld wegens vermeende betrokkenheid bij de Liberation Tigers of Tamil Eelam (hierna: de LTTE). De autoriteiten wisten immers dat zijn broer zich al had aangesloten bij de LTTE terwijl algemeen bekend is dat er maar één gezinslid hiertoe wordt gedwongen. De vreemdeling was bovendien ook nog erg jong om mee te strijden met de LTTE. De staatssecretaris ziet voorts niet in waarom de vreemdeling regelmatig zou zijn gearresteerd en mishandeld omdat hij informatie zou hebben kunnen verschaffen over de activiteiten van zijn broer. Zijn broer had zich immers al bij de LTTE aangesloten toen de vreemdeling vier jaar oud was, zodat verondersteld mag worden dat de autoriteiten zijn ouders verder zouden ondervragen over de activiteiten van zijn broer. De staatssecretaris acht verder ongeloofwaardig dat de vreemdeling het district heeft verlaten om zijn moeder te begeleiden naar een crematie en bij terugkomst gemarteld is. De vreemdeling durfde immers naar eigen zeggen tot die crematie zijn huis niet te verlaten vanwege al hetgeen hem al was overkomen, terwijl hij voorts wist dat hij bij terugkomst gecontroleerd zou worden, waarbij hij problemen kon verwachten omdat hij geen identiteitskaart had en het hem verboden was het district te verlaten. De staatssecretaris acht tot slot ongeloofwaardig dat de vreemdeling gezocht wordt wegens het ontvluchten van een tempel na een verboden herdenking van LTTE strijders. Het is volgens de staatssecretaris bevreemdingwekkend dat een in de tempel gearresteerde man direct de naam van de vreemdeling zou hebben genoemd, terwijl de vreemdeling daar niet aanwezig was en hij, noch zijn ouders, deze man kenden. Eveneens acht de staatssecretaris het bevreemdingwekkend dat de militairen deze man vlak na de arrestatie hebben doodgeschoten, zonder hem eerst verder te verhoren omtrent de mannen die na de herdenking waren gevlucht.
1.3. De voorzieningenrechter heeft als volgt overwogen:
"5.4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zijn conclusie dat het relaas van verzoeker geen positieve overtuigingskracht bezit niet heeft kunnen baseren op overwegingen uit het bestreden besluit, nu het relaas van verzoeker consistent en niet tegenstrijdig is. Anders dan verweerder suggereert, past de aandacht van het leger voor verzoeker en het optreden van de overheid binnen het relaas. Ter zitting heeft verzoeker naar voren gebracht dat zijn broer een hoge functie had bij de LTTE en dat niemand weet of hij nog leeft en waar hij is. Verzoeker heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter het gedrag van het leger voldoende aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft dit niet opzij kunnen schuiven door erop te wijzen dat algemeen bekend is dat de LTTE over het algemeen tevreden is als één lid van een gezin zich bij hen heeft aangesloten. Dit doet niet af aan de omstandigheid dat ook meerdere leden van eenzelfde gezin zich kunnen aansluiten bij de LTTE."
1.4. Aldus heeft de voorzieningenrechter, mede in het licht van de verklaring van de vreemdeling ter zitting, bezien of de staatssecretaris aannemelijk heeft gemaakt dat de door de vreemdeling gestelde regelmatige arrestaties en mishandelingen tussen 2009 en 2013, die naar het eigen oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk zijn, niet hebben plaatsgevonden. De voorzieningenrechter heeft hiermee het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet overeenkomstig het in 1.1. uiteengezette toetsingskader terughoudend getoetst en miskend dat het ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 aan de vreemdeling is om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, en niet aan de staatssecretaris om het tegendeel aannemelijk te maken (zie de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2009 in zaak nr. 200904299/1/V2).
1.5. Anders dan de voorzieningenrechter, overweegt de Afdeling dat gelet op het toepasselijke toetsingskader en de in het besluit, en het daarin ingelaste voornemen, neergelegde motivering, zoals onder 1.2. weergegeven, geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 16 april 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling voert aan dat de veiligheidssituatie voor Tamils die vanuit Nederland terugkeren naar Sri Lanka, mede gelet op de aanwezigheid van de LTTE in Nederland, is verslechterd.
3.1. Deze rechtsvraag heeft de Afdeling reeds beantwoord in de uitspraak van 20 juni 2014 in zaak nr. 201400058/1/V2
(www.raadvanstate.nl). Hieruit volgt dat de beroepsgrond faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 mei 2014 in zaak nr. 14/9397;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2014
572-802.