ECLI:NL:RVS:2014:3655

Raad van State

Datum uitspraak
3 oktober 2014
Publicatiedatum
8 oktober 2014
Zaaknummer
201402866/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en inreisverbod vreemdeling

In deze zaak gaat het om de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van een vreemdeling door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, en de uitvaardiging van een inreisverbod. De staatssecretaris heeft op 23 augustus 2013 besloten om de verblijfsvergunning in te trekken, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Den Haag heeft op 10 maart 2014 het beroep van de vreemdeling tegen het inreisverbod gegrond verklaard, maar het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarop de vreemdeling incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.

De vreemdeling betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning in overeenstemming is met artikel 3 van het EVRM, dat bescherming biedt tegen onmenselijke of vernederende behandeling. Hij stelt dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zijn omstandigheden naar voren te brengen die wijzen op een reëel risico bij terugkeer naar Afghanistan. De staatssecretaris heeft echter aangetoond dat hij de vreemdeling voldoende gelegenheid heeft gegeven om zijn zienswijze te geven, en dat de intrekking van de verblijfsvergunning zorgvuldig is voorbereid.

In het hoger beroep van de staatssecretaris wordt betoogd dat de rechtbank niet voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de gezinsleden van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft echter overtuigend aangetoond dat de inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven gerechtvaardigd is in het belang van de openbare orde, gezien de strafbare feiten die de vreemdeling heeft gepleegd. De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris de belangen van de vreemdeling en zijn gezin voldoende heeft afgewogen en dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod rechtmatig zijn.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen het inreisverbod gegrond heeft verklaard, maar bevestigt de uitspraak voor het overige. Het beroep van de vreemdeling wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

201402866/1/V2.
Datum uitspraak: 3 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 maart 2014 in zaak nr. 13/24213 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 maart 2014 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond verklaard, het besluit in zoverre vernietigd en het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, ongegrond (lees: niet-ontvankelijk) verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een zienswijze ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
1. De vreemdeling betoogt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van de staatssecretaris om de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken de toetsing aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) in rechte kan doorstaan. Daartoe voert de vreemdeling onder meer aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit niet zorgvuldig is voorbereid, aangezien de staatssecretaris hem onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld omstandigheden naar voren te brengen waaruit blijkt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
1.1. Op 18 december 2012 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het voornemen uitgebracht om de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken. Daarbij is de vreemdeling in de gelegenheid gesteld binnen zes weken na de dag van toezending van het voornemen zijn zienswijze schriftelijk naar voren te brengen. Vervolgens heeft de staatssecretaris de vreemdeling in de gelegenheid gesteld zich te doen horen. Van beide gelegenheden heeft de vreemdeling gebruik gemaakt.
Hiermee heeft de staatssecretaris overeenkomstig het bepaalde in artikel 41, gelezen in samenhang met artikel 39, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) gehandeld en heeft hij de vreemdeling voldoende in de gelegenheid gesteld individuele feiten en omstandigheden aan te voeren die volgens hem maken dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
De grief faalt in zoverre.
2. Hetgeen de vreemdeling overigens in zijn grief aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
Hoger beroep van de staatssecretaris
3. De staatssecretaris betoogt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij zijn standpunt dat de inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven van de vreemdeling, zijn echtgenote en hun minderjarige kinderen in het belang van de openbare orde gerechtvaardigd is de belangen van de gezinsleden van de vreemdeling onvoldoende heeft betrokken. Daartoe betoogt hij dat zijn besluit de toetsing in rechte kan doorstaan en dat artikel 8 van het EVRM zich niet verzet tegen het uitvaardigen van een inreisverbod.
3.1. De vreemdeling is in 2008 en in 2009 twee maal onherroepelijk veroordeeld wegens overtreding van de Wegenverkeerswet 1994. Voorts is hij in 2009 in België veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaar wegens strafbare feiten in de zin van de Opiumwet. Zoals de rechtbank onbestreden heeft overwogen, heeft de staatssecretaris bij zijn afweging of de inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven van de vreemdeling, zijn echtgenote en hun kinderen in het belang van de openbare orde gerechtvaardigd is, niet ten onrechte zwaar gewicht toegekend aan de aard en de ernst van deze door de vreemdeling gepleegde strafbare feiten.
3.2. De staatssecretaris heeft bij die afweging voorts, anders dan volgt uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen, in aanmerking genomen dat de echtgenote en de zoon van de vreemdeling voorafgaand aan hun naturalisatie hier te lande dezelfde nationaliteit als de vreemdeling hadden en krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel en dat de dochter van de vreemdeling in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking gezinshereniging met haar moeder. Dienaangaande heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de echtgenote en de zoon van de vreemdeling afstand hebben gedaan van hun oorspronkelijke nationaliteit niet betekent dat er geen mogelijkheden zijn die nationaliteit terug te krijgen of dat vestiging in een derde land niet tot de mogelijkheden behoort, dat er geen objectieve belemmering bestaat het familie- en gezinsleven in Afghanistan of in een ander land uit te oefenen en dat de omstandigheid dat de echtgenote en de kinderen van de vreemdeling, indien zij daarvoor kiezen, enkele verworvenheden in Nederland moeten opgeven, niet maakt dat hun belangen prevaleren boven het algemeen belang bij de bescherming van de openbare orde.
Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat, gezien de zeer jeugdige leeftijd van de in Nederland geboren dochter van de vreemdeling, nog geen sprake is van zodanige worteling hier te lande dat voor haar elders geen toekomstmogelijkheden zijn. Daarnaast heeft de staatssecretaris van belang geacht dat niet valt in te zien dat de kinderen zich niet zouden kunnen aanpassen in Afghanistan of in een ander land en dat de omstandigheid dat tegen de vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd niet betekent dat de kinderen het recht op verblijf hier te lande wordt ontzegd. Uit het enkele feit dat de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben, vloeit niet voort dat het familie- en gezinsleven tussen de vreemdeling, zijn echtgenote en hun kinderen louter in Nederland uitgeoefend kan worden, aldus de staatssecretaris.
3.3. Gelet op het vorenoverwogene heeft de staatssecretaris bij zijn standpuntbepaling de belangen van de echtgenote en de minderjarige kinderen van de vreemdeling kenbaar betrokken. De staatssecretaris heeft zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dat de inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven van de vreemdeling, zijn echtgenote en hun kinderen in het belang van de openbare orde gerechtvaardigd is en dat artikel 8 van het EVRM zich niet verzet tegen het uitvaardigen van een inreisverbod.
De grief slaagt.
Conclusie
4. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond en het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het tegen het inreisverbod gerichte beroep gegrond heeft verklaard en het besluit in zoverre heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak dient voor het overige, dat wil zeggen voor zover de rechtbank heeft beslist op het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, zoals weergegeven in het procesverloop, te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt ten aanzien van het beroep tegen het inreisverbod als volgt overwogen.
5. De vreemdeling heeft betoogd dat het inreisverbod in strijd is met het in artikel 8 van het EVRM eerbiedigde recht op zijn privéleven, nu hij reeds lange tijd in Nederland verblijft.
5.1. De vreemdeling heeft vanaf 13 december 2001 rechtmatig verblijf in Nederland gehad. In aanmerking genomen de aard en de ernst van de door de vreemdeling gepleegde misdrijven en de daarmee gepaard gaande ernstige inbreuk op de openbare orde, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verblijfsduur van de vreemdeling in Nederland niet dusdanig lang is dat reeds om die reden sprake is van strijd met het in artikel 8 van het EVRM eerbiedigde recht op zijn privéleven.
De beroepsgrond faalt.
6. Reeds nu, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van strijd met de artikelen 3 en 8 van het EVRM geen sprake is, faalt ook de beroepsgrond van de vreemdeling dat de staatssecretaris wegens schending van die artikelen gehouden zou zijn toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Awb.
7. Aan de resterende bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond wordt niet toegekomen. Over die beroepsgrond heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die beroepsgrond en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geschil.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 maart 2014 in zaak nr. 13/24213, voor zover daarbij het beroep tegen het inreisverbod gegrond is verklaard en het besluit in zoverre is vernietigd;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2014
549.