201401890/1/R2.
Datum uitspraak: 8 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente Neerijnen,
en
de raad van de gemeente Neerijnen,
verweerder.
Procesverloop
Op 28 november 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Heesseltsche Uiterwaarden" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar maten [maat a en b], bijgestaan door mr. R. Ruitenberg-Segall, en de raad, vertegenwoordigd door mr. Y.J.M. Sanders en ing. J.A. Janssen, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door ing. A.A.H. Arissen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in de herinrichting van de Heesseltsche Uiterwaarden teneinde de waterveiligheid te verhogen en nieuwe natuur te ontwikkelen.
3. [appellante] betoogt dat zij door de vaststelling van het plan onevenredig in haar belangen is geschaad, nu het plan tot gevolg heeft dat haar bedrijfsvoering niet op vergelijkbare wijze kan worden voortgezet en daarmee de bestaanszekerheid van het bedrijf wordt aangetast. Volgens [appellante] heeft de raad ten onrechte geen gesprekken gevoerd met [appellante] en haar zienswijze niet betrokken bij de vaststelling van het plan. Verder stelt [appellante] dat het besluit in strijd met artikel 10:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) door Rijkswaterstaat is voorbereid, dan wel dat de raad het besluit op vooringenomen wijze heeft vastgesteld.
Voorts voert zij aan dat zij niet langer de beschikking heeft over dezelfde oppervlakte aan gronden als onder het voorheen geldende plan. De gronden die door Rijkswaterstaat zijn aangeboden om het verlies aan landbouwgronden te compenseren zijn volgens [appellante] niet geschikt om haar bedrijfsvoering op dezelfde wijze voort te kunnen zetten. Evenmin leidt de aangeboden compensatieregeling ertoe dat de bestaanszekerheid van het bedrijf genoegzaam is verzekerd, aldus [appellante].
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan noodzakelijk is vanuit het oogpunt van waterveiligheid en de ontwikkeling van nieuwe natuur. Hoewel de raad onderkent dat [appellante] als gevolg van het plan over minder gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" kan beschikken, heeft de raad in de belangenafweging doorslaggevend gewicht toegekend aan het algemene belang bij waterveiligheid en natuurontwikkeling. De raad wijst er voorts op dat Rijkswaterstaat heeft getracht de negatieve gevolgen voor de bedrijfsvoering van [appellante] te compenseren door zowel andere percelen als een schadeloosstelling aan te bieden.
3.2. Aan de betreffende gronden die in eigendom zijn van [appellante] is in het plan de bestemming "Natuur" met de dubbelbestemming "Waterstaat - uiterwaardgebied" en de gebiedsaanduiding "wro-zone - verwerkelijking in naaste toekomst" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Natuur" bestemd voor:
a. de aanleg en instandhouding van landschappelijke waarden en de natuurwaarden;
b. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
c. het bestaande agrarisch gebruik is ondergeschikt aan bovenstaande doeleinden, met dien verstande dat uitsluitend extensief agrarisch medegebruik is toegestaan;
d. het behoud van cultuurhistorisch waardevolle elementen ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden';
e. de instandhouding en bescherming van de ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - gemeentelijk monument' aangegeven bouwwerken;
f. wegen en paden;
g. extensief recreatief medegebruik.
Ingevolge artikel 10, lid 10.1, van de planregels zijn de voor "Waterstaat - Uiterwaardgebied" aangewezen gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de afvoer en doorstroming van rivierwater.
Ingevolge artikel 15 van de planregels wordt ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - verwerkelijking in naaste toekomst" overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.4 van de Wet ruimtelijke ordening de verwezenlijking van het bestemmingsplan in de naaste toekomst nodig geacht.
3.3. De Afdeling overweegt dat geen aanleiding bestaat [appellante] te volgen in haar betoog dat de raad haar zienswijze niet heeft betrokken bij het plan. In de zienswijzennota is ingegaan op de ingediende zienswijze, waarin [appellante] haar belangen kenbaar heeft gemaakt. In dit kader is ingegaan op de belangen van [appellante] en zijn deze belangen afgewogen tegen de bij de realisering van het plan voorziene ontwikkelingen betrokken belangen. Dat de door [appellante] naar voren gebrachte bezwaren en argumenten niet hebben geleid tot de door haar gewenste aanpassing van het plan leidt niet tot het oordeel dat de raad die bezwaren of argumenten niet in de overwegingen heeft betrokken. Voor zover [appellante] betoogt dat de besluitvorming ten behoeve van het plan onzorgvuldig is verlopen omdat de raad geen contact heeft opgenomen met [appellante] over het plan, overweegt de Afdeling dat het voeren van overleg geen deel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening en Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. De omstandigheid dat het contact over compensatie heeft plaatsgevonden met Rijkswaterstaat vormt als zodanig onvoldoende grond voor het oordeel dat de raad het bestemmingsplan in strijd met artikel 2:4 van de Awb heeft vastgesteld. Verder is niet gebleken van concrete aanknopingspunten op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat aan de besluitvorming van de raad die tot de vaststelling van het plan heeft geleid geen planologische afweging ten grondslag ligt dan wel dat de raad bij die afweging bepaalde bezwaren of argumenten van [appellante] niet dan wel op vooringenomen wijze in de overwegingen heeft betrokken. Voorts heeft niet Rijkswaterstaat maar de raad het besluit genomen, zodat reeds daarom [appellante] niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat het besluit is genomen in strijd met artikel 10:2 van de Awb.
Het betoog faalt.
3.4. Met betrekking tot het betoog van [appellante] dat het plan leidt tot een onevenredige aantasting van haar bedrijfsvoering, overweegt de Afdeling als volgt.
Ter zitting is gebleken dat een deel van de gronden die in eigendom zijn van [appellante] in het plan de bestemming "Natuur" heeft gekregen. Deze gronden zijn thans door [appellante] in gebruik voor beweiding. Hoewel op gronden met de bestemming "Natuur" ingevolge de planregels extensief agrarisch medegebruik is toegestaan en het plan er op zichzelf derhalve niet aan in de weg staat de beweiding voort te zetten, is niet in geschil dat de gronden daar na de herinrichting van de uiterwaarden niet langer geschikt voor zijn.
Gelet hierop is aannemelijk dat [appellante] door het plan in haar bedrijfsvoering wordt geraakt. De Afdeling is evenwel van oordeel dat de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan het algemene belang van waterveiligheid en de daarmee gepaard gaande ontwikkeling van de natuur dan aan het belang dat [appellante] heeft bij ongewijzigde voortzetting van haar agrarische bedrijfsvoering. De raad heeft in zijn afweging geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen aan de omstandigheid dat het bedrijf van [appellante] al sinds 1860 of eerder in het gebied aanwezig is.
In het milieueffectrapport "Herinrichting Heesseltsche Uiterwaarden" van 14 juni 2010, opgesteld door Advies- en Ingenieursbureau Oranjewoud, zijn voorts verschillende alternatieven bezien en is een afweging van de voor- en nadelen van die alternatieven gemaakt. Daarbij zijn ook de negatieve gevolgen voor de landbouw door onder meer verlies van areaal betrokken. Het effect van het alternatief waarvoor de raad heeft gekozen wordt daarbij als minder negatief beoordeeld dan het effect van de andere twee onderzochte alternatieven.
Voorts is van belang dat Rijkswaterstaat op 9 september 2010 aan [appellante] verschillende percelen heeft aangeboden om het verlies aan gronden te compenseren. Bovendien zijn in het kader van vrijwillige ruilverkaveling nog twee percelen aangeboden en heeft Rijkswaterstaat op 29 juli 2011 een aanbod tot schadeloosstelling gedaan. Hieruit blijkt dat de belangen van [appellante] bij de besluitvorming zijn betrokken. Het feit dat de gesprekken over compensatie niet met de gemeente zelf zijn gevoerd, doet daar niet aan af. De compensatieregeling als zodanig danwel de hoogte van het aanbod tot schadeloosstelling liggen thans niet ter toetsing voor.
Gelet op deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is geweest van een onzorgvuldige belangenafweging.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014
343-820.