201401592/1/A4.
Datum uitspraak: 8 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Utrecht,
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 21 maart 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om over te gaan tot sanering van de bodemverontreiniging op het perceel [locatie] te Utrecht afgewezen.
Hiertegen heeft [appellant] bezwaar gemaakt.
Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar heeft [appellant] beroep bij de rechtbank Midden-Nederland ingesteld. De rechtbank heeft het beroep naar de Afdeling doorgezonden.
Bij besluit van 7 januari 2014 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 21 maart 2013 herroepen en het verzoek wederom afgewezen.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door drs. C. van Oosten, en het college, vertegenwoordigd door mr. K. Winterink, advocaat te Den Haag, mr. K.J. Groote, drs. M. Linckens en N. Verkerk, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
Gelet hierop heeft het beroep mede betrekking op het besluit van 7 januari 2014.
2. [appellant] heeft het beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, ter zitting ingetrokken.
3. Bij e-mailbericht van 2 november 2012 heeft [appellant] het college verzocht handhavend op te treden tegen de bodemverontreiniging op en rond de grond die [appellant] van de gemeente in bruikleen heeft. Zoals [appellant] ter zitting heeft bevestigd, strekt dit verzoek ertoe dat het college overgaat tot het saneren of opruimen van de verontreiniging, zodat het ziet op feitelijk handelen van het college.
4. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 8:1 kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
4.1. De beslissing op een verzoek om feitelijk handelen is niet op publiekrechtelijk rechtsgevolg gericht en derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen bezwaar en beroep openstonden. Het college had bij het besluit van 7 januari 2014 het bezwaar van [appellant] derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren.
[appellant] kan ter zake uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter instellen.
5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 7 januari 2014 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Gelet op de aard van de zaak is daarbij voor het indienen van het beroepschrift een wegingsfactor van 0.25 als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht toegepast.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 7 januari 2014, kenmerk b13.1020;
III. verklaart het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.095,75 (zegge: duizendvijfennegentig en vijfenzeventig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014
190-811.