ECLI:NL:RVS:2014:3639

Raad van State

Datum uitspraak
8 oktober 2014
Publicatiedatum
8 oktober 2014
Zaaknummer
201401282/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek naturalisatie op basis van onvoldoende bewijs van nationaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De staatssecretaris had op 28 november 2012 het verzoek van de wederpartij om het Nederlanderschap te verlenen afgewezen, omdat de nationaliteit van de wederpartij niet kon worden vastgesteld. De wederpartij had geen geldig buitenlands paspoort overgelegd, wat volgens de staatssecretaris noodzakelijk was om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. De rechtbank had het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 29 juli 2014 werd de zaak behandeld. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij niet had aangetoond dat de wederpartij de procedure voor het verkrijgen van een paspoort had gevolgd. De rechtbank had vastgesteld dat de wederpartij bij de Sierra Leoonse ambassade was geweest, maar de staatssecretaris betwistte dat de wederpartij voldoende had gedaan om een paspoort te verkrijgen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid kon eisen dat de wederpartij een paspoort overlegt, aangezien dit document een grotere bewijswaarde heeft dan andere stukken zoals een geboorteakte of een verklaring van de ambassade.

De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht had afgewezen dat de wederpartij in bewijsnood verkeerde en dat hij niet had aangetoond dat hij al het mogelijke had gedaan om de benodigde documenten te verkrijgen. De rechtbank had niet onderkend dat de wederpartij niet had aangetoond dat hij de juiste procedure had gevolgd voor het aanvragen van een paspoort. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de wederpartij ongegrond.

Uitspraak

201401282/1/V6.
Datum uitspraak: 8 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 december 2013 in zaak nr. 13/3900 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2012 heeft de staatssecretaris het verzoek van [wederpartij] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 29 mei 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2014, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Magram-Tetteroo, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en [wederpartij], bijgestaan door mr. A.J. van der Werff-Dost, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het Besluit) verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Uit de RWN en de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) volgt dat het aan de desbetreffende verzoeker is om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en dat het aan de staatssecretaris is om te beoordelen of de identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker met de door hem overgelegde stukken zijn komen vast te staan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2011 in zaak nr. 201101945/1/V6) is de verlening van het Nederlanderschap, gelet op de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht en is de staatssecretaris dan ook bevoegd om te eisen dat de desbetreffende verzoeker op de in de Handleiding neergelegde wijze zijn identiteit en nationaliteit aantoont, onder meer door het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Nu voor de verlening van het Nederlanderschap vereist is dat de desbetreffende verzoeker zijn identiteit en nationaliteit aantoont, mag van een verzoeker die stelt in dit verband in bewijsnood te verkeren worden gevergd dat hij dit aantoont.
2. De staatssecretaris heeft het verzoek van [wederpartij] afgewezen, omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld en [wederpartij] niet heeft aangetoond dat hij in bewijsnood verkeert.
Niet in geschil is dat [wederpartij] bij zijn verzoek geen geldig buitenlands paspoort heeft overgelegd.
3. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij aan de afwijzing van het verzoek ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat hij de procedure ter verkrijging van een paspoort, zoals is beschreven in het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2011 inzake Sierra Leone (hierna: het ambtsbericht), heeft gevolgd. Hoewel de staatssecretaris erkent dat van [wederpartij], gegeven zijn medische situatie, niet kan worden verlangd dat hij naar Sierra Leone afreist om aldaar stappen te ondernemen ter verkrijging van een paspoort, is hij er niet van overtuigd dat [wederpartij] vanuit Nederland de juiste stappen heeft ondernomen om een paspoort te verkrijgen. De rechtbank heeft niet onderkend dat [wederpartij] niet met bewijsstukken heeft gestaafd dat hij al het mogelijke heeft gedaan om een geldig paspoort te verkrijgen, aldus de staatssecretaris.
3.1. In paragraaf 3.3.4.3 van het ambtsbericht staat het volgende:
"In het buitenland is het niet mogelijk om door tussenkomst van een Sierra Leoonse ambassade een paspoort aan te vragen.
Sierra Leoonse ambassades verstrekken alleen het paspoortaanvraagformulier waarmee een Sierra Leoner zelf of via familie dan wel vrienden in Freetown het paspoort dient aan te vragen.
Alvorens een aanvraagformulier wordt afgegeven wordt op de ambassade eerst een persoonlijk interview afgenomen om vast te stellen of de persoon in kwestie Sierra Leoner is.
Als betrokkene tijdens het persoonlijk interview papieren kan overleggen waaruit blijkt dat hij of zij de Sierra Leoonse nationaliteit bezit (bijvoorbeeld door middel van een geboortebewijs, identiteitskaart, paspoort etc.), dan wordt door de ambassade het aanvraagformulier afgegeven en een verklaring dat hij of zij de Sierra Leoonse nationaliteit bezit."
3.2. De rechtbank heeft overwogen dat zij uit de stukken van de Sierra Leoonse ambassade in Brussel (hierna: de ambassade), die [wederpartij] heeft overgelegd, opmaakt dat hij bij de ambassade is geweest, dat aan hem in persoon is medegedeeld dat hij alleen een paspoort kan aanvragen bij de autoriteiten in Freetown en dat de ambassade schriftelijk heeft verklaard dat [wederpartij] een 'citizen of Sierra Leone' is. De rechtbank heeft op grond hiervan geconcludeerd dat de ambassade niet de in het ambtsbericht beschreven werkwijze volgt, zodat de staatssecretaris aan de afwijzing van het verzoek ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat hij de procedure ter verkrijging van een paspoort, zoals is beschreven in het ambtsbericht, heeft gevolgd.
3.3. De rechtbank heeft niet onderkend dat [wederpartij] met de door hem overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat hij bij de ambassade om het in het ambtsbericht genoemde paspoortaanvraagformulier heeft gevraagd, waarmee een paspoort in Freetown kan worden aangevraagd. In de verklaringen van de ambassade van 10 mei 2013 staat niet dat hij om dat formulier heeft gevraagd en evenmin dat het desbetreffende formulier aldaar niet kan worden verkregen. Voor het oordeel dat de in het ambtsbericht beschreven werkwijze in de praktijk niet door de ambassade wordt gevolgd bestaat onder deze omstandigheden geen grond.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 29 mei 2013 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
5. [wederpartij] heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte van hem verlangt dat hij een paspoort overlegt, aangezien hij een geboorteakte en een verklaring van de ambassade heeft overgelegd waarin staat dat hij een 'citizen of the Republic of Sierra Leone' is, zodat reeds voldoende zekerheid over zijn nationaliteit bestaat.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in voormelde uitspraak van 5 oktober 2011, is het aan de staatssecretaris om te beoordelen of de identiteit en nationaliteit van een verzoeker met behulp van de overgelegde stukken zijn komen vast te staan. De staatssecretaris is, wegens de aan het verlenen van het Nederlanderschap verbonden gevolgen, bevoegd op de in de Handleiding neergelegde wijze bewijs van de ingevolge artikel 31, eerste lid, van het Besluit, bij een naturalisatieverzoek te verstrekken gegevens te verlangen.
Nu, zoals ook de staatssecretaris heeft gesteld, aan een paspoort een grotere bewijswaarde kan worden gehecht dan aan een verklaring van de ambassade en voorts een geboorteakte geen uitsluitsel over de nationaliteit van een persoon biedt, heeft hij in redelijkheid van [wederpartij] kunnen verlangen dat hij een paspoort overlegt.
Het betoog faalt.
6. Het betoog van [wederpartij], dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet heeft aangetoond dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van de gevraagde documenten, faalt reeds gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen. [wederpartij] heeft immers niet aangetoond dat hij de juiste procedure heeft gevolgd ter verkrijging van een paspoort.
7. De verwijzing van [wederpartij] naar paragraaf B1/4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, waarin staat dat een paspoort dat op verzoek van een vreemdeling of een familielid wordt toegezonden zonder dat de beoogde houder zich in persoon voor de autoriteiten heeft moeten melden, door de staatssecretaris niet als geldig document voor grensoverschrijding wordt aangemerkt, omdat in deze gevallen geen deugdelijke toetsing van de identiteit van de betrokken vreemdeling heeft plaatsgevonden, baat hem niet. Daartoe is reeds redengevend dat, zoals hiervoor onder 3.1 is overwogen, in het ambtsbericht staat dat een paspoortaanvraagformulier eerst wordt afgegeven nadat de ambassade een persoonlijk interview met de aanvrager heeft afgenomen. Indien de in het ambtsbericht beschreven procedure wordt gevolgd, is van een situatie als bedoeld in voormeld beleid geen sprake.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 december 2013 in zaak nr. 13/3900;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Woestenburg-Bertels
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014
501.