201401160/1/V1.
Datum uitspraak: 30 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5]; tezamen: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 9 januari 2014 in zaak nr. 13/6251 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2012, gewijzigd bij besluit van 8 augustus 2012, heeft de minister van Buitenlandse Zaken aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 7 februari 2013 heeft de minister het door de vreemdelingen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 januari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Naar gesteld is vreemdeling 1 de echtgenoot van [referente], en zijn vreemdeling 2 en vreemdeling 3 hun biologische kinderen. Voorts is, naar eveneens is gesteld, vreemdeling 4 hun pleegdochter en vreemdeling 5 een dochter uit een eerder huwelijk van referente. De vreemdelingen hebben op 9 november 2011 mvv-aanvragen ingediend voor verblijf bij referente in het kader van nareis.
3. In de tweede grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat referente in haar nareisprocedure te kennen heeft gegeven dat zij feitelijk tot het gezin van haar vader behoorde en dat de staatssecretaris zich in het licht hiervan op het standpunt heeft mogen stellen dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten tijde van belang tot het gezin van referente behoorden. Hiertoe voeren de vreemdelingen aan dat de staatssecretaris aan referente, ondanks een onderzoek naar haar gezinsband en gepleegde fraude, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Deze zelfstandige verblijfsstatus geeft referente recht op gezinshereniging met de personen die feitelijk tot haar gezin behoorden. De nareisprocedure van referente is aldus ten onrechte bij de beoordeling van hun mvv-aanvragen betrokken, aldus de vreemdelingen.
3.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, zoals ten tijde van belang luidend, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
3.2. Vaststaat dat referente in 2008 Nederland is ingereisd met een mvv in het kader van gezinshereniging met haar vader. Alhier heeft de staatssecretaris, in verband met het toenmalige, voor personen uit Zuid- en Centraal-Somalië geldende categoriaal beschermingsbeleid, aan haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend krachtens
artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. In 2011 heeft de staatssecretaris het voornemen geuit de verblijfsvergunning van referente in te trekken wegens fraude. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat is gebleken dat referente gehuwd was ten tijde van de procedure betreffende nareis naar haar vader en derhalve niet voldeed aan de voorwaarde dat zij deel uitmaakte van diens gezin. Door ten behoeve van haar nareisaanvraag onjuiste gegevens te verstrekken, heeft zij misbruik gemaakt van het beleid om gezinsleden over te laten komen, aldus de staatssecretaris in het voornemen tot intrekking. Evenwel heeft de staatssecretaris besloten de verblijfsvergunning van referente niet in te trekken, maar de verleningsgrond ervan te wijzigen in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Dit, omdat ten tijde van het besluit omtrent intrekking van de verblijfsvergunning ten aanzien van Mogadishu, waaruit referente afkomstig is, een uitzonderlijke situatie werd aangenomen als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304; hierna: de richtlijn).
3.3. Uit artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 volgt dat een houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens het eerste lid, aanhef en onder b, onder bepaalde voorwaarden het recht heeft gezinsleden te laten nareizen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2. is overwogen, heeft het geconstateerde misbruik in het kader van de inreis in Nederland van referente er niet toe geleid dat de staatssecretaris haar rechtmatig verblijf heeft beëindigd. Daarentegen heeft hij aan haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 verleend. Dat referente voor deze verblijfsvergunning in aanmerking kwam vanwege het toentertijd in Mogadishu bestaan van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, maakt dit niet anders. Gelet hierop, heeft de staatssecretaris, door de nareisprocedure van referente zelf en het in die procedure gebleken misbruik aan de afwijzing van de mvv-aanvragen van de vreemdelingen ten grondslag te leggen, het besluit van 7 februari 2013 op ondeugdelijke gronden genomen.
De grief slaagt.
4. In de vijfde grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris heeft kunnen afzien van het horen in de bezwaarprocedure.
4.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Uit hetgeen hiervoor onder 3.3. is overwogen volgt dat de staatssecretaris in het besluit op bezwaar op ondeugdelijke gronden het standpunt heeft ingenomen dat hierover in dit geval op voorhand redelijkerwijs geen twijfel bestond.
De grief slaagt.
5. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 7 februari 2013 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 9 januari 2014 in zaak nr. 13/6251;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 7 februari 2013, kenmerk Z1-750198221, Z1-750198491, Z1-750198344, Z1-750201625, Z1-750201753;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: duizend vierhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Hanrath
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2014
392.