201400681/1/A3.
Datum uitspraak: 8 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], (hierna: de notaris)
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 december 2013 in zaak nr. 13/6576 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
de voorzitter van het bestuur van de Ring Limburg van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie.
Procesverloop
Bij besluit van 6 april 2013 heeft de voorzitter inzake een declaratiegeschil tussen [appellant sub 1] en de notaris beslist dat geen grond bestaat de bestreden declaraties van de notaris anders vast te stellen dan is gedaan.
Bij besluit van 13 juli 2013 heeft de voorzitter het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover gericht tegen de declaratie van 27 juli 2010 en de declaratie gewijzigd vastgesteld. De voorzitter heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
De notaris heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
De voorzitter heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en de voorzitter hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2014, waar [appellant sub 1], de notaris, vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij [appellante sub 2], en de voorzitter, vertegenwoordigd door mr. R.A. Vegter, oud-notaris, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het in geding zijnde declaratiegeschil heeft betrekking op het beheer van de nalatenschap van de moeder van [appellant sub 1]. Zij heeft bij testament een executeur aangewezen. De executeur heeft een boedelnotaris benoemd.
Bij brief van 9 maart 2011 heeft [appellant sub 1] de voorzitter verzocht om op grond van artikel 55, tweede lid, van de Wet op het notarisambt, zoals dat luidde ten tijde van belang, een beslissing te geven over het met de notaris ontstane declaratiegeschil. Bij besluit van 10 juni 2011 heeft de voorzitter [appellant sub 1] niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 december 2011 eveneens niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 31 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 23 december 2011 vernietigd. De voorzitter heeft met het besluit van 6 april 2013 alsnog een inhoudelijke beslissing op het verzoek van [appellant sub 1] gegeven.
2. Bij de behandeling van het hoger beroep dient eerst te worden beoordeeld of [appellant sub 1] zich in zijn hoedanigheid van erfgenaam tot de voorzitter kon wenden ter zake van het declaratiegeschil met de notaris.
Daaraan staat voormelde uitspraak van de rechtbank van 31 oktober 2012 niet in de weg, ondanks dat tegen die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, nu het hier een ambtshalve te beoordelen aspect betreft.
2.1. In artikel 4:145, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is bepaald dat de executeur die met het beheer van een nalatenschap is belast, bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte vertegenwoordigt. De wetgever heeft in artikel 4:145 van het BW aan de executeur privatieve bevoegdheden toegekend om slagvaardig optreden mogelijk te maken. Op grond van artikel 4:146, eerste lid, van het BW kan de executeur die met het beheer van de nalatenschap is belast, een boedelnotaris aanwijzen. Uit het samenstel van deze bepalingen volgt dat de erfgenamen zich tijdens het beheer van de nalatenschap niet rechtstreeks tot de boedelnotaris kunnen wenden. Deze is bij uitsluiting verantwoording verschuldigd aan de executeur. Teneinde geen afbreuk te doen aan de aldus in het BW neergelegde regeling omtrent de verhouding in rechte tussen de erfgenamen, de executeur en een eventueel aangewezen boedelnotaris, dient te worden geconcludeerd dat de erfgenamen, in geval van de aanwijzing van een executeur door de erflater, niet op grond van artikel 55, tweede lid, van de Wet op het notarisambt, zoals dat luidde ten tijde van belang, een declaratiegeschil tegen de boedelnotaris bij de voorzitter aanhangig kunnen maken. Die bevoegdheid komt in dat geval uitsluitend toe aan de executeur.
De erfgenamen kunnen eventuele bezwaren tegen een declaratie van de boedelnotaris aan de orde stellen bij de executeur die op grond van artikel 4:151 van het BW rekening en verantwoording aan de erfgenamen moet afleggen.
Uit het voorgaande volgt dat [appellant sub 1] zich in zijn hoedanigheid van erfgenaam niet tot de voorzitter kon wenden ter zake van het declaratiegeschil met de notaris. Hij is derhalve geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
3. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar vernietigen. Voorts ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
4. Gelet op het vorenstaande, heeft de notaris geen belang meer bij een beoordeling van het incidenteel hoger beroep, zodat het niet-ontvankelijk is.
5. Ten aanzien van [appellant sub 1] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van de notaris bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 december 2013 in zaak nr. 13/6576;
III. verklaart het door [appellant sub 1] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de voorzitter van de Ring Limburg van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie van 13 juli 2013;
V. verklaart het bezwaar van [appellant sub 1] tegen het besluit van de voorzitter van de Ring Limburg van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie van 6 april 2013 niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 juli 2013;
VII. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] niet-ontvankelijk;
VIII. gelast dat de voorzitter van de Ring Limburg van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt;
IX. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Vreken-Westra
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014
559/434.