ECLI:NL:RVS:2014:3624

Raad van State

Datum uitspraak
8 oktober 2014
Publicatiedatum
8 oktober 2014
Zaaknummer
201400242/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwwerk zonder omgevingsvergunning en invordering van dwangsommen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rheden ongegrond werd verklaard. Het college had op 26 oktober 2012 aan [appellante] gelast om vijf bouwwerken op haar perceel te verwijderen, onder oplegging van een dwangsom. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, omdat de bouwwerken zonder de vereiste omgevingsvergunning waren gebouwd.

[appellante] stelde dat de rechtbank had miskend dat een eerder verleende gedoogbeschikking nog steeds van kracht was en dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de gedoogbeschikking niet meer van toepassing was en dat er geen concrete toezeggingen waren gedaan door een bevoegd persoon die het vertrouwen van [appellante] rechtvaardigden.

De Afdeling bevestigde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat de omstandigheden die [appellante] aanvoerde, zoals het gebruik van de garage door haar kinderen, niet voldoende waren om van handhaving af te zien. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde eveneens, omdat het college had aangetoond dat voor andere bouwwerken vergunningen waren verleend.

Uiteindelijk oordeelde de Afdeling dat de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het besluit van 27 augustus 2013, waarin de invordering van de dwangsommen werd geregeld, niet had behandeld. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze niet op het beroep tegen het invorderingsbesluit was beslist, en het beroep tegen dat besluit werd ongegrond verklaard. [appellante] kreeg het door haar betaalde griffierecht terugbetaald.

Uitspraak

201400242/1/A1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Rheden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 december 2013 in zaak nr. 13/4134 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rheden.
Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2012 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast vijf in het besluit nader aangeduide bouwwerken op het perceel [locatie] te [plaats] te verwijderen.
Bij besluit van 28 mei 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 augustus 2013 heeft het college besloten tot invordering over te gaan van de door [appellante] verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 9.500,00.
Bij uitspraak van 5 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 28 mei 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2014, waar [appellante], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J. de Geeter-van Ommeren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit het bouwen van een bouwwerk bestaat.
Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, is het verboden een bouwwerk of een deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
2. De in bezwaar gehandhaafde last heeft betrekking op een hondenhok met omheining, een schuur/garage, twee caravans en een volière. De bouwwerken zijn zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning gebouwd, zodat het college bevoegd is hiertegen handhavend op te treden.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de in 2005 aan haar verleende gedoogbeschikking nog steeds van kracht is en het college om die reden niet tot handhaving kan overgaan. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel tot handhavend optreden is overgegaan. Hiertoe voert zij aan dat een medewerkster van de gemeente haar in 2006 te kennen heeft gegeven dat de situatie op het perceel in orde was en dat de nadien regelmatig uitgevoerde controles op het perceel voor het college nooit reden zijn geweest om tot handhaving over te gaan.
4.1. Bij besluit van 10 november 2005 heeft het college de zonder bouwvergunning gebouwde schuur/garage op het perceel gedoogd tot 1 augustus 2006, onder de voorwaarde dat [appellante] of haar echtgenoot huurder/bewoner is en blijft van de standplaats. In het besluit is vermeld dat het college op of rond 1 augustus 2006 zal besluiten of de gedoogbeschikking kan worden verlengd. Bij brief van 23 oktober 2006 heeft het college [appellante] te kennen gegeven dat het voornemens is de gedoogbeschikking niet te verlengen en opnieuw over zal gaan tot handhaving. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de gedoogbeschikking met betrekking tot de garage nog steeds van kracht is en het college om die reden van handhavend optreden had dienen af te zien. Dat het college na 1 augustus 2006 niet is overgegaan tot handhavend optreden vormt evenmin reden om dat aan te nemen.
De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door handhavend op te treden tegen voormelde bouwwerken. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2014 in zaak nr. 201311513/1/A1) nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Daargelaten dat de bedoelde medewerkster van de gemeente niet bevoegd was te besluiten over de al of niet verlening van bouwvergunning dan wel de toepassing van de bevoegdheid om handhavend op te treden, is niet gebleken dat zij ondubbelzinnig en ongeclausuleerd heeft toegezegd dat de betreffende bouwwerken zonder bouwvergunning mochten worden geplaatst en daartegen niet handhavend zou worden opgetreden. Voorts is de enkele omstandigheid dat het college bekend is met de overtreding, maar gedurende geruime tijd daartegen niet handhavend is opgetreden, onvoldoende om tot het oordeel te komen dat het college daardoor bij [appellante] het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat daartegen niet meer handhavend zou worden opgetreden.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het in dit geval onevenredig is om handhavend op te treden. De door [appellante] aangevoerde omstandigheden dat haar kinderen de garage gebruiken en zij deze ruimte nodig heeft om haar spullen op te slaan en dat zij geen ander onderkomen heeft voor haar hond maken niet dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen dat het college van optreden behoort af te zien.
6. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt evenzeer. Het college heeft onweersproken gesteld dat voor de door [appellante] in hoger beroep genoemde bouwwerken vergunning is verleend dan wel dat de bouwwerken omgevingsvergunningvrij zijn.
7. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid handhavend kan optreden tegen de schutting op het perceel, overweegt de Afdeling dat de opgelegde last onder dwangsom niet ziet op de schutting. Hetgeen [appellante] in dit kader heeft aangevoerd, wordt dan ook buiten beschouwing gelaten.
8. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover belanghebbende deze beschikking betwist.
Bij besluit van 27 augustus 2013 heeft het college beslist tot invordering van de verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 9.500,00. Dit besluit is genomen hangende het beroep van [appellante] tegen het besluit van 28 mei 2013, waarbij de last onder dwangsom is gehandhaafd. Het college heeft dit besluit naar de rechtbank gestuurd.
De rechtbank had het beroep van [appellante] moeten aanmerken als mede betrekking hebbend op het besluit van 27 augustus 2013, hetgeen niet is geschied.
Gelet op het voorgaande, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij niet is beslist op het van rechtswege ontstane beroep van [appellante] tegen het besluit van 27 augustus 2013. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep alsnog beoordelen. De uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
9. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte tot invordering is overgegaan. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat aan haar een gedoogbeschikking is verleend en zij altijd overeenkomstig de adviezen van de gemeente heeft gehandeld.
9.1. Niet in geschil is dat [appellante] binnen de gestelde begunstigingstermijn de bouwwerken, behoudens 1 caravan, niet heeft verwijderd en derhalve niet volledig heeft voldaan aan de haar opgelegde last. De dwangsommen zijn daarmee van rechtswege verbeurd. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college van invordering diende af te zien. Het beroep van [appellante] tegen het besluit van 27 augustus 2013 is derhalve ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
11. Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat het door [appellante] in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier aan haar wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 december 2013 in zaak nr. 13/4134, voor zover daarbij is nagelaten te beslissen op het beroep van [appellante] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rheden van 27 augustus 2013, kenmerk RU13uit11396;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 27 augustus 2013 ongegrond;
V. verstaat dat de griffier aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillissen w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014
604.