ECLI:NL:RVS:2014:3616

Raad van State

Datum uitspraak
8 oktober 2014
Publicatiedatum
8 oktober 2014
Zaaknummer
201310544/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag en de vereisten voor overeenkomsten met gastouderbureau

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 10 oktober 2013 geoordeeld dat de herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag voor het jaar 2009, dat aan de wederpartij was toegekend, onterecht was. De Belastingdienst/Toeslagen had het voorschot op nihil gesteld, omdat de kinderopvang niet op basis van een overeenkomst had plaatsgevonden die voldeed aan de eisen van de Wet kinderopvang (Wko) en de Regeling Wet kinderopvang. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst onvoldoende had gemotiveerd welke gegevens in de overeenkomst ontbraken en dat de nihilstelling onredelijk was, omdat de wederpartij had aangetoond dat zij de kosten voor kinderopvang had gemaakt.

In hoger beroep betoogde de Belastingdienst dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de overeenkomst niet alle vereiste gegevens bevatte. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 oktober 2014 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de overeenkomst de gegevens moest bevatten zoals vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling. De Afdeling concludeerde dat de Belastingdienst terecht had gesteld dat de overeenkomst niet voldeed aan de eisen, omdat essentiële gegevens ontbraken. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de overeenkomst in samenhang met een andere overeenkomst kon worden gelezen, omdat er geen bewijs was dat deze laatste overeenkomst voorafgaand aan de kinderopvang was opgesteld.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201310544/1/A2.
Datum uitspraak: 8 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 oktober 2013 in zaak nr. 13/70 in het geding tussen:
[wederpartij],
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [wederpartij] over 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 12 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2014, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, en [wederpartij], vergezeld van haar echtgenoot [echtgenoot] en bijgestaan door mr. F. Jildiz, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze wet luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvang verstaan: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen en opvoeden van kinderen tot de eerste dag van de maand, waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op toeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling), zoals deze regeling luidde ten tijde van belang, bevat de administratie van een gastouderbureau tevens de volgende gegevens: afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het voorschot kinderopvangtoeslag op nihil gesteld, omdat de kinderopvang niet heeft plaatsgehad op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, nu deze niet alle gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, bevat. Tevens heeft de dienst aan de nihilstelling ten grondslag gelegd dat [wederpartij] niet heeft aangetoond de kosten van kinderopvang volledig te hebben voldaan.
3. De rechtbank heeft allereerst geoordeeld dat het besluit van 12 december 2012 onvoldoende is gemotiveerd, omdat de Belastingdienst/Toeslagen daarin niet uitdrukkelijk heeft genoemd welke gegevens in de overeenkomst ontbreken en dat mede daarom niet van het horen in bezwaar mocht worden afgezien.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat uit artikel 52 van de Wko niet volgt dat de overeenkomst de in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling vermelde gegevens dient te bevatten. Het ontbreken van die gegevens in de met het gastouderbureau gesloten overeenkomst kan daarom niet aan [wederpartij] worden tegengeworpen. Daar komt bij dat [wederpartij] in bezwaar een tweede overeenkomst heeft overgelegd, die weliswaar niet is ondertekend, maar wel alle benodigde gegevens bevat. In onderlinge samenhang bezien, bevatten de overeenkomsten dan ook de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling.
Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat nihilstelling van het voorschot onredelijk en buitenproportioneel is, omdat vaststaat dat [wederpartij] het voorschot heeft aangewend voor de betaling van de voor kinderopvang gemaakt kosten.
4. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de overeenkomst de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, dient te bevatten. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 22 januari 2014 in zaak nr. 201308683/1/A2 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, valt uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling af te leiden dat bedoeld is dat onderzocht kan worden of de aanspraak van de ouder op en de hoogte van de overheidsbijdrage overeenkomt met de overeenkomst die de ouder heeft gesloten (Stcrt. 6 oktober 2004, nr. 192, blz. 6). Dit betekent dat de ouder, om aanspraak op kinderopvangtoeslag te kunnen maken, inzicht dient te geven in de met het gastouderbureau gemaakte afspraken over de kinderopvang, door een akte van een overeenkomst over te leggen, waaruit die afspraken blijken. De overeenkomst dient dan ook de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, te bevatten.
Verder betoogt de Belastingdienst/Toeslagen terecht dat onder meer de prijs per uur, de bemiddelingskosten, het aantal uren opvang en de looptijd niet in de oorspronkelijke overeenkomst zijn vermeld, zodat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat deze overeenkomst alle benodigde gegevens bevat. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kan de overeenkomst, gelezen in samenhang met een door [wederpartij] in bezwaar overgelegde overeenkomst, waarin die gegevens wel zijn vermeld, niet worden geacht aan de daaraan te stellen eisen te voldoen. Allereerst blijkt uit geen van beide overeenkomsten dat ze in samenhang moeten worden gelezen. Verder is niet aannemelijk dat de in bezwaar overgelegde overeenkomst voorafgaand aan de kinderopvang is opgesteld. Daartoe wordt overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen onweersproken heeft gesteld dat gastouderbureau Bebegim via haar website de mogelijkheid biedt om achteraf overeenkomsten op te vragen, [wederpartij] ter zitting heeft erkend dat zij deze overeenkomst later toegestuurd heeft gekregen, de overeenkomst een andere opmaak heeft, handtekeningen van de gast- en vraagouder en een dagtekening daarop ontbreken en het aantal uren kinderopvang niet is gedrukt, maar met pen is bijgeschreven.
5. Uit artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat van het horen in bezwaar kan worden afgezien, indien uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat het ongegrond is en over deze conclusie redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan.
Gezien hetgeen onder 4. is overwogen, kon reeds uit het bezwaarschrift zelf worden afgeleid dat het ongegrond was. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dan ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet van het horen in bezwaar mocht worden afgezien. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, doet daar niet aan af dat de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 12 december 2012 niet uitdrukkelijk heeft vermeld welke gegevens in de overeenkomst ontbreken. De dienst heeft in dat besluit opgesomd welke gegevens een overeenkomst moet bevatten, zodat het voor [wederpartij] eenvoudig was na te gaan welke daarvan in haar overeenkomst ontbraken.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 december 2012 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 oktober 2013 in zaak nr. 13/70;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Krokké
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014
686.