ECLI:NL:RVS:2014:3584

Raad van State

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
1 oktober 2014
Zaaknummer
201401839/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking keuringsbevoegdheid en erkenning door de RDW van voertuigen boven de 3500 kg

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de directie van de Dienst Wegverkeer (RDW) tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg. De RDW had op 21 augustus 2013 de keuringsbevoegdheid van de wederpartij en de erkenning van Truck en Trailer Service B.V. voor voertuigen boven de 3500 kg voor zes weken ingetrokken. De RDW handhaafde deze besluiten na bezwaren van de wederpartij en Truck en Trailer Service, maar de voorzieningenrechter vernietigde deze besluiten en matigde de sanctie van zes naar vier weken. De RDW ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 8 september 2014. De RDW stelde dat de wederpartij niet had voldaan aan de verplichting om medewerking te verlenen aan een steekproef, omdat het voertuig niet aanwezig was op het moment van de steekproef. De voorzieningenrechter had echter overwogen dat de wederpartij onmiddellijk na het wegrijden van het voertuig de RDW op de hoogte had gesteld en dat hij al jaren geen overtredingen had begaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat de RDW onvoldoende rekening had gehouden met deze omstandigheden en dat de opgelegde sanctie onevenredig was.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat de RDW niet voldoende had gemotiveerd waarom de sanctie niet gematigd kon worden. De RDW werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de wederpartij en Truck en Trailer Service B.V. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging door bestuursorganen bij het opleggen van sancties.

Uitspraak

201401839/1/A1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW),
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 24 januari 2014 in zaak nrs. 13/3481, 13/3482, 13/3479 en 13/3480 in het geding tussen:
[wederpartij] en Truck en Trailer Service B.V.
en
de RDW.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 21 augustus 2013 heeft de RDW de keuringsbevoegdheid van [wederpartij] en de erkenning van Truck en Trailer Service voor de categorie voertuigen boven de 3500 kg voor zes weken ingetrokken.
Bij afzonderlijke besluiten van 12 november 2013 heeft de RDW de door [wederpartij] en Truck en Trailer Service daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de besluiten van 21 augustus 2013 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 24 januari 2014 heeft de voorzieningenrechter de door [wederpartij] en Truck en Trailer Service (hierna in enkelvoud: [wederpartij]) daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 12 november 2013 vernietigd, de besluiten van 21 augustus 2013 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de RDW hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2014, waar de RDW, vertegenwoordigd door mr. E. Houtman, werkzaam bij de RDW, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 87, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) kan de RDW een erkenning intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 87a, tweede lid, aanhef en onder c, kan de RDW de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen intrekken of de daaraan verbonden voorschriften wijzigen, indien degene aan wie de bevoegdheid is verleend handelt in strijd met één of meer uit de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Regeling erkenning en keuringsbevoegdheid APK (hierna: de Regeling) gelden de in het tweede tot en met het zesde lid genoemde verplichtingen indien het voertuig blijkens mededeling van de RDW aan een steekproef wordt onderworpen.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder c, wordt aan een steekproef alle medewerking verleend en worden de ter zake door de RDW gegeven aanwijzingen in acht genomen. Onder alle medewerking wordt in ieder geval verstaan dat het voertuig, ongeacht het tijdstip van aanvang van de steekproef, niet uit de keuringsplaats wordt verwijderd gedurende de steekproef.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, wordt onverwijld door de keurmeester aan de RDW gemeld indien de eigenaar of houder van het voertuig dat aan een steekproef wordt onderworpen met het voertuig wegrijdt. De eventuele goedkeuring wordt door de RDW ingetrokken en het voertuig kan niet meer worden afgemeld.
Ingevolge het tweede lid draagt de erkenninghouder er zorg voor dat de eigenaar of houder van een weggereden voertuig op de hoogte is gesteld van de verplichting om een nieuwe aanvraag van een keuringsrapport bij de RDW in te dienen.
Bij het toezicht op keuringen en het opleggen van sancties hanteert de RDW beleidsregels die zijn neergelegd in de Toezichtbeleidsbrief Erkenninghouders RDW van, ten tijde van belang, 1 oktober 2012 (hierna: de Toezichtbeleidsbrief), welke aan elke erkenninghouder en keurmeester bekend zijn gemaakt.
In de Bijlage Erkenninghouder APK bij de Toezichtbeleidsbrief is het volgende vermeld: "Als een voertuig in een steekproef valt, dient u al het mogelijke te doen om te voorkomen dat het gekeurde voertuig de keuringsruimte verlaat. U doet dit bijvoorbeeld door voertuigeigenaren goed te informeren over de steekproef, hen niet op de keuring te laten wachten, hen vervangend vervoer aan te bieden of hen weg te laten brengen. In ieder geval moet u de aanvrager voorafgaand aan de keuring duidelijk maken dat de mogelijkheid bestaat dat zijn voertuig in de steekproef valt en wat daar de gevolgen van zijn. Valt een voertuig in de steekproef, dan dient u als volgt te handelen:
a. geef geen keuringsrapport af, en
b. wijs de klant er direct op dat de goedkeuring vervalt, als het voertuig de keuringsruimte verlaat vóór of tijdens de steekproef.
Is het onverhoopt toch gebeurd dat een voertuig de keuringsruimte heeft verlaten, voordat de steekproef kon worden uitgevoerd, meldt u dit dan direct telefonisch of per fax bij het ACN kantoor te Zwolle van de RDW en niet pas bij aankomst van de steekproefcontroleur."
Volgens paragraaf 4.5 is het geen of onvoldoende medewerking verlenen tijdens een steekproef doordat het voertuig niet aanwezig is, een overtreding uit de categorie III.
Volgens het, bij de Toezichtbeleidsbrief behorende, Stroomschema sancties overtreding erkenning APK (hierna: het Stroomschema) wordt een erkenning voor zes weken ingetrokken wanneer een overtreding in de categorie III de eerste overtreding binnen 30 maanden betreft.
2. De RDW heeft aan zijn in bezwaar gehandhaafde besluiten tot intrekking voor de duur van zes weken van de erkenning en de keuringsbevoegdheid ten grondslag gelegd dat [wederpartij] heeft gehandeld in strijd met artikel 31, vijfde lid, aanhef en onder c, van de Regeling. Daartoe heeft de RDW overwogen dat bij de in het kader van een steekproef geëiste herkeuring op 25 juli 2013 niet de vereiste medewerking is verleend, aangezien het aan de steekproef onderworpen voertuig niet in de keuringsplaats aanwezig was bij aankomst van de steekproefcontroleur.
3. Niet in geschil is dat het voertuig ten tijde van de steekproef niet aanwezig was in de keuringsplaats. Het voertuig, een bedrijfsauto, was het eigendom van [wederpartij] en behoorde tot zijn bedrijfsvoorraad. [wederpartij] heeft het voertuig inclusief een APK-keuring verkocht aan een handelaar en met hem de afspraak gemaakt dat het voertuig op 25 juli 2013 kon worden opgehaald. Toen de handelaar arriveerde, was de APK-keuring nog niet gereed en toen bleek dat het voertuig in een steekproef viel, is de handelaar met het voertuig weggereden. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de RDW zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij] niet heeft voldaan aan de verplichting om alle medewerking te verlenen aan de steekproef. De voorzieningenrechter heeft het beroep van [wederpartij] evenwel gegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat [wederpartij] onmiddellijk na het wegrijden met het voertuig de RDW daarvan op de hoogte heeft gesteld en dat het kentekenbewijs nog in het bezit van [wederpartij] was. Voorts heeft de voorzieningenrechter van belang geacht dat [wederpartij] al jaren apk-keuringen uitvoert en dat hij niet eerder in strijd met de Wvw 1994 of de Regeling heeft gehandeld. Volgens de voorzieningenrechter heeft de RDW zich onvoldoende rekenschap gegeven van deze omstandigheden en onvoldoende gemotiveerd waarom niet tot matiging van de in het Stroomschema opgenomen sanctietermijn is overgegaan. De voorzieningenrechter heeft de duur van de opgelegde sancties zelf voorziend gematigd van zes naar vier weken.
4. De RDW betoogt dat de voorzieningenrechter in de hiervoor onder 3. opgenomen omstandigheden ten onrechte aanleiding heeft gezien voor matiging van de opgelegde sancties. Daartoe wordt aangevoerd dat de omstandigheid dat [wederpartij] direct nadat de eigenaar met het voertuig was weggereden telefonisch contact met de RDW heeft opgenomen, geen reden vormt voor matiging van de opgelegde sancties, omdat dit op grond van artikel 32, eerste lid, van de Regeling een voorgeschreven verplichting is. De RDW voert voorts aan dat de omstandigheid [wederpartij] het kentekenbewijs onder zich heeft gehouden eveneens niet als een reden voor matiging van de sancties kan worden aangemerkt, omdat het kunnen overleggen van een kentekenbewijs geen verplichting is in het kader van een APK-controle. Met de omstandigheid dat [wederpartij] niet eerder in strijd met de Wvw 1994 of de Regeling heeft gehandeld, wordt bij toepassing van het Stroomschema reeds rekening gehouden, omdat een eerste overtreding daarin anders wordt gewaardeerd dan een herhaalde overtreding, aldus de RDW. De RDW voert voorts aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2009 in zaak nr. 200901813/1/H3. Die zaak is volgens de RDW niet vergelijkbaar met de onderhavige kwestie.
4.1. De RDW past voor toepassing van de bevoegdheid ter zake van het bepalen van de sanctiezwaarte het in de Toezichtbeleidsbrief en het daarbij behorende stroomschema omschreven beleid toe. Dit beleid betreft een systeem van in ernst oplopende sancties, waarbij in algemene zin rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen en de staat van dienst van erkenninghouders dan wel keurmeesters. Hiermee heeft de RDW in algemene zin te kennen gegeven hoe de belangenafweging uitvalt en hoe hij van deze bevoegdheid gebruik maakt. De Afdeling acht dit beleid als zodanig niet onredelijk. Onverkorte toepassing van dit beleid in het onderhavige geval leidt tot intrekking van de erkenning en de daarbij behorende bevoegdheden voor zes weken.
4.2. De RDW heeft voor de vaststelling van de sancties weliswaar gehandeld overeenkomstig het in de Toezichtbeleidsbrief neergelegde sanctiebeleid, maar de voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het opleggen van een intrekking van zes weken gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval onevenredig is. Daarbij wordt van belang geacht dat de RDW in de bij de rechtbank bestreden besluiten bij de afweging van de belangen louter verwezen naar de Toezichtbeleidsbrief en zich op het standpunt gesteld dat de tijdelijke intrekking, gelet op de ernst van de overtreding, de afwezigheid van bijzondere feiten en omstandigheden en bij afweging van de betrokken belangen, het algemene belang van de verkeersveiligheid tegenover het bedrijfseconomische belang van [wederpartij], als evenredige en gerechtvaardigde sancties kunnen worden aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat in deze belangenafweging, die alleen in algemene bewoordingen is opgesteld, onvoldoende aandacht is besteed aan de specifieke omstandigheden van dit geval. Daarbij heeft de voorzieningenrechter terecht van belang geacht dat [wederpartij] onmiddellijk na het wegrijden met het voertuig de RDW daarvan op de hoogte heeft gesteld en dat [wederpartij] al meer dan 20 jaar onweersproken een goede staat van dienst heeft. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht van belang geacht dat [wederpartij] het kentekenbewijs van het voertuig in zijn bezit had, hetgeen van belang is nu het voertuig ten tijde van het wegrijden nog eigendom van [wederpartij] was.
Nu de RDW in de belangenafweging geen aandacht heeft besteed aan voormelde bijzondere omstandigheden en alleen heeft aangesloten bij het in de Toezichtbeleidsbrief neergelegde sanctiebeleid is de voorzieningenrechter terecht wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht tot vernietiging van de besluiten van 12 november 2013 overgegaan.
Het betoog faalt.
5. Het betoog van de RDW dat de voorzieningenrechter de matiging van de duur van de intrekkingen niet heeft gemotiveerd, mist feitelijke grondslag. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de voorzieningenrechter, gelet op de hierboven onder 3 genoemde omstandigheden, tot matiging van de opgelegde sancties is overgegaan.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De RDW dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de directie van de Dienst Wegverkeer tot vergoeding van bij [wederpartij] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Truck en Trailer Service B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de directie van de Dienst Wegverkeer een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Hagen w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2014
414-724.