ECLI:NL:RVS:2014:3576

Raad van State

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
1 oktober 2014
Zaaknummer
201400172/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering van dwangsommen door het college van burgemeester en wethouders van Opmeer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante sub 1] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Opmeer, waarbij vijf verbeurde dwangsommen van in totaal € 25.000,00 zijn ingevorderd. Het college had eerder, op 15 januari 2013, besloten tot deze invordering, na een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland op 24 december 2013, die het bezwaar van [appellante sub 1] tegen het besluit van 25 april 2013 ongegrond had verklaard. De voorzieningenrechter had de hoogte van de verbeurde dwangsommen vastgesteld op € 20.000,00, maar het college stelde dat [appellante sub 1] in verschillende perioden niet aan de opgelegde last had voldaan.

Tijdens de zitting op 27 augustus 2014 werd de zaak behandeld, waarbij [appellante sub 1] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. O.H. Minjon. Het college werd vertegenwoordigd door mr. P.H.J. de Jonge en S.C. van den Berg. De voorzieningenrechter had overwogen dat er onvoldoende bewijs was dat [appellante sub 1] in de periode van 11 juli 2012 tot en met 24 juli 2012 niet aan de last had voldaan, maar het college voerde aan dat de overgelegde energienota niet kon leiden tot de conclusie dat het vermoeden van permanente bewoning was ontkracht.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft uiteindelijk geoordeeld dat het hoger beroep van [appellante sub 1] ongegrond is en het incidenteel hoger beroep van het college gegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter is vernietigd en het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit van 25 april 2013 is alsnog ongegrond verklaard. De beslissing van de Afdeling houdt in dat de invordering van de dwangsommen door het college rechtmatig is.

Uitspraak

201400172/1/A1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1a] en [appellante sub 1b] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 1]), beiden wonend te Opmeer,
2. het college van burgemeester en wethouders van Opmeer,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 24 december 2013 in zaken nrs. 13/1843 en 13/1062 in het geding tussen:
[appellante sub 1]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2013 heeft het college besloten tot invordering bij [appellante sub 1] van vijf verbeurde dwangsommen van in totaal € 25.000,00.
Bij besluit van 25 april 2013 heeft het college het door [appellante sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 december 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellante sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 april 2013 vernietigd, het besluit van 15 januari 2013 herroepen voor zover daarbij is vastgesteld dat [appellante sub 1] over de periode van 11 juli 2012 tot en met 24 juli 2012 een dwangsom heeft verbeurd en de verbeurde dwangsommen € 25.000,00 bedragen, dat besluit voor het overige in stand gelaten en de hoogte van de verbeurde dwangsommen vastgesteld op € 20.000,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2014, waar [appellante sub 1], bijgestaan door mr. O.H. Minjon, advocaat te Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.H.J. de Jonge en S.C. van den Berg, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 15 juni 2011 heeft het college [appellante sub 1] onder oplegging van een dwangsom van € 5,000,00 voor elke vier weken of een deel van deze vier weken dat de overtreding voortduurt met een maximum van € 25.000,00, gelast de permanente bewoning van het recreatieverblijf aan de [locatie] te Aartswoud te beëindigen en beëindigd te houden door een hoofdverblijf elders te betrekken. Dit besluit is in rechte onaantastbaar.
2. Het college heeft bij het besluit van 15 januari 2013 besloten tot invordering van de dwangsommen over te gaan. Volgens het college heeft [appellante sub 1] in de perioden van 14 mei 2012 tot en met 11 juni 2012, 12 juni 2012 tot en met 10 juli 2012, 11 juli 2012 tot en met 24 juli 2012, 5 september 2012 tot en met 3 oktober 2012 en 4 oktober 2012 tot en met 1 november 2012 niet aan de last voldaan.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat wat de periode van 11 juli 2013 tot en met 24 juli 2013 (lees: 11 juli 2012 tot en met 24 juli 2012) betreft, onvoldoende is komen vast te staan dat niet aan de last is voldaan en het college zich voor deze periode ten onrechte op het standpunt heeft gesteld, dat een dwangsom is verbeurd. Wat de andere perioden betreft, heeft de voorzieningenrechter overwogen, dat het vermoeden bestaat dat niet aan de last is voldaan en [appellante sub 1] er niet in is geslaagd om dat vermoeden te ontkrachten.
3. [appellante sub 1] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt, dat hij in de andere perioden niet aan de aan hem opgelegde last heeft voldaan. Daartoe voert hij aan dat hij sinds 15 december 2011 in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: gba thans: de basisregistratie personen) stond ingeschreven op het woonadres van zijn moeder, waar hij ook zijn hoofdverblijf had, hetgeen wordt bevestigd door overgelegde getuigenverklaringen. Daartoe verwijst [appellante sub 1] ook naar door hem overgelegde energienota’s. Verder voert hij aan dat het college niet heeft vastgesteld dat hij in die perioden in zijn recreatiewoning heeft overnacht. De uitgevoerde controlebezoeken hebben telkens plaatsgevonden tussen 18:00 en 20:00 uur. Hetgeen door het college is geconstateerd kan ook duiden op recreatief verblijf. Bovendien heeft het college niet geconstateerd dat hij voor een lange aaneengesloten periode in zijn recreatiewoning heeft verbleven, aldus [appellante sub 1].
3.1. Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 januari 2013 onder meer de door toezichthouders opgemaakte rapportages van 22 controles ter plaatse ten grondslag gelegd. Deze controles zijn uitgevoerd op werkdagen in de perioden van 14 mei 2012 tot en met 10 juli 2012 en 5 september 2012 tot en met 1 november 2012 op verschillende tijdstippen, variërend van rond 18.00 tot rond 20.00 uur. Bij deze controles is onder meer geconstateerd dat de recreatiewoning een bewoonde indruk maakte, onder meer door de aanwezigheid van de auto van [appellante sub 1], vuilnis bij de woning, post in de brievenbus, wasgoed in de wasmachine, kleding aan de kapstok, geluiden vanuit de woning en de aanwezigheid van [appellante sub 1] zelf. Het college heeft verder aan dit besluit ten grondslag gelegd dat [appellante sub 1] ten tijde van belang eigenaar van de woning was. Daarnaast heeft het college aan dit besluit ten grondslag gelegd dat [appellante sub 1] ten tijde van belang in de gba stond ingeschreven op het adres van zijn moeder waar hij niet over zelfstandige woonruimte beschikte en waarvoor een huurovereenkomst ontbrak. Voorts heeft het college aan dit besluit ten grondslag gelegd dat [appellante sub 1] een vaste telefoonaansluiting heeft op het adres van de recreatiewoning. Bij het besluit op bezwaar heeft het college daaraan toegevoegd dat het feit dat [appellante sub 1] na 15 december 2011 de recreatiewoning in aanmerking heeft gebracht voor hypotheekrenteaftrek, bijdraagt aan het vermoeden dat de recreatiewoning in de betrokken perioden als hoofdverblijf werd gebruikt.
Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang gezien, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het vermoeden bestaat dat [appellante sub 1] niet aan de last heeft voldaan. Dat het college niet door middel van controles heeft geconstateerd dat [appellante sub 1] in de recreatiewoning heeft overnacht dan wel dat hij voor een lange aangesloten periode in de recreatiewoning was en hetgeen het college heeft geconstateerd ook op recreatief verblijf kan duiden, leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het bewust heeft gekozen voor het uitvoeren van controles op verschillende tijdstippen, variërend van rond 18.00 tot rond 20.00 uur, omdat het rond die uren verblijven in de recreatiewoning erop duidt dat deze fungeert als centrum van de sociale en maatschappelijke activiteiten van [appellante sub 1]. De aldus aan de besluitvorming ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden zijn in onderlinge samenhang bezien terecht voldoende geacht voor het vermoeden dat [appellante sub 1] de recreatiewoning in de betrokken perioden voor permanente bewoning heeft gebruikt.
3.2. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht overwogen dat [appellante sub 1] het vermoeden dat hij de recreatiewoning voor permanente bewoning heeft gebruikt, onvoldoende heeft ontkracht wat de perioden 14 mei 2012 tot en met 10 juli 2012 en 5 september 2012 tot en met 1 november 2012 betreft. Aan de door [appellante sub 1] overgelegde energienota’s heeft de voorzieningenrechter terecht niet de betekenis toegekend, die [appellante sub 1] daaraan gehecht wil zien. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat uit deze nota’s niet kan worden afgeleid dat het energieverbruik zodanig laag was, dat moet worden geoordeeld dat de recreatiewoning in die perioden niet permanent werd bewoond. In dit verband heeft de voorzieningenrechter voorts terecht in aanmerking genomen dat [appellante sub 1] geen stukken heeft overgelegd, waaruit volgt dat na de inschrijving in de gba op het adres van zijn moeder het energieverbruik in de recreatiewoning aanzienlijk is gedaald en op het adres van zijn moeder is gestegen. Hetgeen [appellante sub 1] ter zitting naar voren heeft gebracht over daling van watergebruik in de recreatiewoning, leidt niet tot een ander oordeel. Daaruit kan niet worden opgemaakt dat het watergebruik in de betrokken periode zodanig laag was, dat de recreatiewoning niet permanent werd bewoond. Aan de door [appellante sub 1] overgelegde getuigenverklaringen heeft de voorzieningenrechter evenzeer terecht niet de betekenis toegekend die [appellante sub 1] daaraan gehecht wil zien. Daarbij heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat uit die verklaringen slechts kan worden afgeleid dat in de beleving van de betrokken getuige geen sprake meer was van permanente bewoning. Voorts wordt in aanmerking genomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante sub 1] ook na de inschrijving in de gba op het adres van zijn moeder de recreatiewoning in aanmerking heeft gebracht voor hypotheekrenteaftrek, hetgeen alleen is toegestaan als de betrokken woning van de belastingplichtige duurzaam als hoofdverblijf dient.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat onvoldoende is komen vast te staan dat [appellante sub 1] in de perioden van 14 mei 2012 tot en met 10 juli 2012 en 5 september 2012 tot en met 1 november 2012 niet aan de aan hem opgelegde last heeft voldaan.
Het betoog faalt.
4. Ingevolge artikel 8:110, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien hoger beroep is ingesteld, degene die ook hoger beroep had kunnen instellen, incidenteel hoger beroep instellen.
5. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat ten aanzien van de periode van 11 juli 2012 tot en met 24 juli 2012 onvoldoende is komen vast te staan dat [appellante sub 1] niet aan de last heeft voldaan en het college zich wat deze periode betreft ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een dwangsom is verbeurd. Daartoe voert het college aan dat de door [appellante sub 1] overgelegde energienota over de maand juli 2012 niet kan leiden tot het oordeel dat het vermoeden dat de recreatiewoning permanent werd bewoond, voldoende is ontkracht. Dit betreft geen officiële nota en uit die nota niet kan worden opgemaakt dat het betrekking heeft op de recreatiewoning. In dit verband voert het college verder aan dat het energieverbruik in de maand juli 2012 volgens die nota zodanig laag is, dat dit verbruik niet realistisch is.
5.1. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het vermoeden bestaat dat de recreatiewoning in voormelde periode voor permanente bewoning werd gebruikt. Anders dan de voorzieningenrechter, is de Afdeling van oordeel dat [appellante sub 1] met overlegging van de energienota over de maand juli 2012 dat vermoeden onvoldoende heeft ontkracht. Zoals het college terecht stelt, is de overgelegde nota niet door het energiebedrijf opgesteld, is niet aangegeven op welke woning de nota betrekking heeft en is het energieverbruik zodanig laag, dat niet aannemelijk is dat deze nota ziet op de gehele maand juli 2012. Dat, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, in de periode van 11 juli 2012 tot en met 24 juli 2012 een beperkt aantal observaties heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat dit een korte periode betreft.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep van [appellante sub 1] is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit van 25 april 2013 van het college alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 24 december 2013 in zaken nrs. 13/1843 en 13/1062;
IV. verklaart het bij de voorzieningenrechter van de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2014
531-712.