201402988/1/A2.
Datum uitspraak: 24 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 februari 2014 in zaak nr. 12/3947 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] over het jaar 2010 toegekende voorschot kindgebonden budget herzien en vastgesteld op € 257,00.
Bij besluit van 4 juli 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] over het jaar 2011 toegekende voorschot kindgebonden budget herzien en vastgesteld op € 339,00.
Bij besluit van 23 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2014, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer en drs. J.G.C van de Werken, beiden werkzaam bij die dienst, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), zoals deze luidde ten tijde van belang, geldt deze wet voor inkomensafhankelijke regelingen.
Ingevolge het derde lid worden onder inkomensafhankelijke regelingen verstaan bij of krachtens wet vastgestelde regelingen die natuurlijke personen aanspraak geven op een financiële bijdrage van het Rijk in kosten of bijdrageverplichtingen, waarbij de hoogte van de bijdrage in die regelingen afhankelijk is gesteld van draagkracht.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, verstaan onder partner: de persoon bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is de partner van de belanghebbende degene die hierna als eerste wordt genoemd:
a. de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot of geregistreerde partner;
b. degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA) en:
1°. voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) voor het berekeningsjaar kiest voor kwalificatie als partner van de belanghebbende (per 1 januari 2011 luidt dit onderdeel: voor de toepassing van de Wet IB 2001 voor het berekeningsjaar wordt aangemerkt als partner van de belanghebbende);
2°. ten overstaan van een notaris een samenlevingscontract heeft gesloten met de belanghebbende;
3°. uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren;
[…].
Ingevolge artikel 7, eerste lid wordt, ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkb) is de hoogte van het kindgebonden budget afhankelijk van de draagkracht.
Ingevolge het derde lid is artikel 4 van de Awir niet van toepassing.
2. In de na bezwaar gehandhaafde besluiten van 3 en 4 juli 2012 is bij de berekening van de aanspraak op kindgebonden budget van [appellante] over de berekeningsjaren 2010 en 2011 het toetsingsinkomen van [persoon] mede in aanmerking genomen. Aan het standpunt dat [persoon] als toeslagpartner van [appellante] moet worden beschouwd, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] in 2010 en 2011 in de GBA op hetzelfde adres – [locatie] te Schijndel - stond ingeschreven als [persoon] en dat uit hun relatie een kind is geboren. Dat, naar [appellante] in bezwaar heeft gesteld, zij slechts een gedeelte van de week - van dinsdag tot en met donderdag - bij haar ex-partner [persoon] verbleef, is gelet op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de Awir niet relevant, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht als haar toeslagpartner heeft aangemerkt en op die grond het toetsingsinkomen van [persoon] bij de berekening van haar kindgebonden budget heeft betrokken. Daartoe voert zij - samengevat - aan dat de rechtbank onvoldoende acht heeft geslagen op de bijzondere omstandigheden van haar geval. Zij brengt naar voren dat zij in 2010 en 2011 weliswaar op het adres van [persoon] was ingeschreven, maar feitelijk grotendeels verbleef bij haar ouders, en [persoon] in die periode samenwoonde met zijn nieuwe [vriendin]. Volgens [appellante] was [vriendin] in deze periode fiscale partner van [persoon] voor de inkomstenbelasting.
3.1. Het kindgebonden budget dat [appellante] op grond van de Wkb heeft ontvangen, betreft een inkomensafhankelijke regeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Awir. In artikel 3 van deze wet is gedefinieerd wat onder partner moet worden verstaan. Degene die ingevolge het eerste lid van artikel 3 als eerste wordt genoemd, is de partner van een belanghebbende voor de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen. Onder verwijzing naar de uitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201202156/1/A2 overweegt de Afdeling dat artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de Awir een onweerlegbaar rechtsvermoeden bevat. Degene die in de GBA op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven en uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren, wordt voor de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen geacht partner van de belanghebbende te zijn.
3.2. Vaststaat dat [appellante] in 2010 en 2011 in de GBA op hetzelfde woonadres als [persoon] stond ingeschreven. In haar bezwaarschrift heeft [appellante] erkend dat zij in die periode geen eigen woonruimte had en deels bij haar ouders en deels bij [persoon] verbleef. Verder heeft zij gesteld dat zij eerst in augustus 2012 zelfstandig is gaan wonen aan de Brouwketel te Schijndel en zij ervoor heeft gekozen tot die datum ingeschreven te blijven op het woonadres van [persoon], omdat zij zich niet op het adres van haar ouders of een ander woonadres wilde laten inschrijven. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de gegevens van de GBA bepalend mocht achten en van de inschrijving van [appellante] op het woonadres van [persoon] mocht uitgaan.
3.3. Uit de door de Belastingdienst/Toeslagen aan de rechtbank overgelegde gegevens volgt dat [persoon] in 2010 en 2011 geen partner voor de inkomstenbelasting, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de Awir, had. [persoon] had dus in die jaren geen zogeheten "fiscale partner".
3.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en nu niet in geschil is dat uit de relatie van [persoon] met [appellante] een kind is geboren, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon], met toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de Awir, voor de berekeningsjaren 2010 en 2011 terecht als toeslagpartner van [appellante] heeft aangemerkt.
Dat, zoals [appellante] aanvoert, de Belastingdienst/Toeslagen voor berekeningsjaar 2009 [persoon] niet als haar toeslagpartner heeft aangemerkt, doet aan deze conclusie niet af. De Belastingdienst/Toeslagen heeft uiteengezet dat in 2009 [persoon] wel een partner voor de inkomstenbelasting had, namelijk [vriendin]. In dat berekeningsjaar deed zich dus de situatie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de Awir voor. Dientengevolge wordt niet toegekomen aan de als ten derde vermelde situatie in onderdeel b van dit artikellid. Om die reden is [persoon] voor het berekeningsjaar 2009 niet de toeslagpartner van [appellante].
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Koster
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014
710.