201401808/1/A1.
Datum uitspraak: 24 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Bernheze,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 februari 2014 in zaak nr. 13/4476 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze.
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een kantoor en twee appartementen aan [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 13 augustus 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 30 januari 2013 in stand gelaten, onder verlening van ontheffing op grond van artikel 2.5.17, tweede lid, van de Bouwverordening Bernheze voor de afstand van zowel het hoofdgebouw als het bijgebouw op het perceel [locatie 2] te [plaats] tot het bouwplan.
Bij uitspraak van 5 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 augustus 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Ploegmakers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan heeft betrekking op het oprichten van een kantoor en twee appartementen op het perceel. [appellant] woont aan [locatie 2], dat is gelegen aan de linkerzijde van het perceel waarop het bouwplan is voorzien. De linkergevel van het bouwplan, die is gericht naar het perceel van [appellant], is een blinde muur.
2. Ingevolge artikel 2.5.17, eerste lid, van de Bouwverordening Bernheze (hierna: de bouwverordening) moet de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
b. niet toegankelijk zijn.
Ingevolge het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.
3. Het college heeft aan het besluit van 13 augustus 2013 ten grondslag gelegd dat de bebouwing op het aangrenzende perceel van [appellant] aan [locatie 2], bestaande uit een woning en een vrijstaand bijgebouw, op minder dan 1 m afstand van het bouwplan is gelegen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, voor zover thans van belang, ontheffing kan worden verleend op grond van artikel 2.5.17, tweede lid, van de bouwverordening voor de afstand tussen het bouwplan en het hoofdgebouw (woning), nu de resterende vrije ruimte tussen de bebouwing voldoende ruimte biedt om deze te kunnen reinigen en onderhouden.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 13 augustus 2013 in stand heeft gelaten. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een evidente privaatrechtelijke belemmering aan het verlenen van de ontheffing in de weg staat, omdat sprake is van een voltooide verjaring als bedoeld in artikel 5:50, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW). In dit verband voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verjaringstermijn is aangevangen op het moment dat de ramen in de zijgevel van zijn woning aanwezig zijn zonder toestemming van de nabuur. Volgens [appellant] is de verjaringstermijn aangevangen op het moment dat de ramen in strijd met artikel 5:50, eerste lid, van het BW zijn gerealiseerd, zodat ten tijde van het besluit op bezwaar de verjaringstermijn van 20 jaar was verstreken.
4.1. Ingevolge artikel 5:50, eerste lid, van het BW is het, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
Ingevolge het vierde lid is de nabuur, wanneer hij als gevolg van verjaring geen wegneming van een opening of werk meer kan vorderen, verplicht binnen een afstand van twee meter daarvan geen gebouwen of werken aan te brengen die de eigenaar van het andere erf onredelijk zouden hinderen, behoudens voor zover zulk een gebouw of werk zich daar reeds op het tijdstip van de voltooiing van de verjaring bevond.
4.2. Voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een bouwvergunning waarbij ontheffing wordt verleend van de bouwverordening in de weg staat, bestaat slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
4.3. Vast staat dat in de naar het perceel gerichte zijgevel van de woning van [appellant] twee ramen op de begane grond aanwezig zijn en twee ramen op de eerste verdieping. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is onduidelijk op welk moment de ramen op de begane grond in de zijgevel van de woning van [appellant] zijn gerealiseerd. Het college heeft zich onbestreden op het standpunt gesteld dat die ramen niet zijn opgenomen in de voor de woning bij besluit van 31 januari 1930 verleende bouwvergunning. Tussen partijen is in geschil of in zoverre sprake is van een voltooide verjaring als bedoeld in artikel 5:50, vierde lid, van het BW en of het bouwplan te dien aanzien onevenredige hinder als bedoeld in dat artikellid met zich brengt. Niet in geschil is dat de voorgevel van het bouwplan op enige afstand achter de voorgevel van het pand van [appellant] is gesitueerd, waarbij de ramen op de begane grond in de zijgevel van de woning gedeeltelijk vrij blijven. Met betrekking tot de ramen op de eerste verdieping van de woning, daargelaten of ten aanzien van die ramen de genoemde verjaring is ingetreden, is tussen partijen eveneens in geschil of het bouwplan onredelijke hinder oplevert als bedoeld in artikel 5:50, vierde lid, van het BW.
De rechtbank is gelet op de voorgenoemde omstandigheden terecht tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan het verlenen van de bouwvergunning waarbij ontheffing wordt verleend van de bouwverordening in de weg staat.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014
651.