201401739/1/A1.
Datum uitspraak: 24 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rijswijk (NB), gemeente Woudrichem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 januari 2014 in zaken nrs. 13/2211, 13/3811 en 13/3812 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Woudrichem.
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2012 (hierna: besluit I) heeft het college [appellant] gelast alle bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie 1] te Rijswijk (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden. Daarbij is [appellant] tevens een preventieve last onder dwangsom opgelegd.
Bij huisnummerbesluit van 28 januari 2013 (hierna: besluit II) heeft het college de huisnummering van het perceel onttrokken en een huisnummering toegekend aan het perceel [locatie 2].
Bij besluit van 8 januari 2013 (hierna: besluit III) heeft het college de bij besluit van 7 december 1999 verleende bouwvergunning voor het uitbreiden van een woning op het perceel ingetrokken.
Bij besluit van 15 februari 2013 heeft het college het door [appellant] tegen besluit I gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijke besluiten van 28 mei 2013 heeft het college de door [appellant] tegen de besluiten II en III gemaakte bezwaren, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 januari 2014 heeft de rechtbank de door [appellant] ingestelde beroepen tegen de besluiten I en III ongegrond verklaard, het door [appellant] tegen het besluit II ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het tegen het besluit van 28 januari 2013 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit II. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2014, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door drs. W.M.G. Vermeulen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op het perceel staat een gebouw dat ongeveer zestig jaar geleden als noodwoning is gebouwd. Voor het renoveren en het ommuren van die woning is bij besluit van 14 februari 1989 een bouwvergunning verleend. Bij besluit van 7 december 1999 heeft het college met vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning met een oppervlakte van 52,5 m². Bij besluit van 27 maart 2008 heeft het college met vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor het realiseren van een woning en garage op het perceel [locatie 2]. Op het perceel zijn bouwwerkzaamheden verricht ten behoeve van de uitbreiding van de woning. Het hoger beroep is niet gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover het besluit II betreft.
Besluit I
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 3, in samenhang met artikel 5 van bijlage II.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder a, onder 1, van bijlage II bij het Bor is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits niet hoger dan 5 m.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt verstaan onder:
bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
hoofdgebouw: een gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.
Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Woudrichem" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch-2".
Ingevolge artikel 4.1 van de planregels zijn de voor "Agrarisch-2" aangewezen gronden bestemd voor:
a. de ontwikkeling van een in hoofdzaak gemende plattelandseconomie;
b. agrarisch gebruik;
c. nevenactiviteiten (voor zover in 4.1.2 of via omgevingsvergunning voor het afwijken van gebruiksregels kan worden toegestaan);
d. behoud en herstel van landschapswaarden;
e. instandhouding van waarden teneinde de toekomstige, via een wijzigingsbevoegdheid te realiseren ecologische verbindingszones, niet onmogelijk te maken, ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied ecologische verbindingszone";
f. instandhouding van waarden ten behoeve van verwezenlijking, behoud en herstel van de ontwikkeling van een natuurlijk watersysteem ter plaatse van de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied zoekgebied watersystemen';
g. cultuurhistorische waarden;
h. water en waterhuishoudkundige doeleinden;
i. extensief recreatief medegebruik;
j. doeleinden van openbaar nut;
k. erfbeplanting;
l. tuinen ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak", alsmede voortuinen tussen de aanduiding "bouwvlak" en de weg;
m. een antennemast;
een en ander met bijbehorende voorzieningen, waaronder perceelsontsluitingen en sloten, en overeenkomstig de in 4.1.2 opgenomen nadere detaillering van de doeleinden.
Ingevolge artikel 4.1.2, onder a, gelden ter plaatse van de aanduiding "Bouwvlak" de volgende bepalingen:
1. Uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" zijn agrarische bedrijven toegestaan.
2. Indien blijkens de aanduiding 'relatie' sprake is van een koppeling van twee aanduidingen 'bouwvlak' dan zijn hierop de bepalingen met betrekking tot een enkel bouwvlak van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 41.2.1 mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingplan en hiermee in strijd is, worden voorgezet.
Ingevolge artikel 41.2.3 is het verboden het gebruik, bedoeld in 41.2.1, indien het na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, daarna te hervatten of te laten hervatten.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college hem ten onrechte een bouwstop heeft opgelegd. Daartoe voert hij aan dat de door hem verrichte activiteiten op het perceel een uitvoering zijn van de bij besluit van 7 december 1999 verleende bouwvergunning voor het uitbreiden van de woning. [appellant] voert verder aan dat de aanbouw aan de woning vergunningvrij op het perceel mag worden gebouwd, nu op het perceel een woonbestemming rust en de aanbouw aan de woning wordt gebouwd in het achtererfgebied.
3.1. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de door het college stilgelegde bouwwerkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als een begin van uitvoering van het bouwplan, waarvoor bij besluit van 7 december 1999 bouwvergunning was verleend. Daartoe wordt overwogen dat [appellant] ter zitting heeft aangegeven dat hij ten tijde van de uitvoering van deze bouwwerkzaamheden niet op de hoogte was van de bij dat besluit verleende bouwvergunning. Het betoog faalt in zoverre.
3.2. Voor het antwoord op de vraag of de woning een hoofdgebouw is, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor, en de aanbouw aan de woning een bijbehorend bouwwerk in het achtererfgebied en daarmee vergunningvrij zou kunnen worden gebouwd, dient, gelet op artikel 3, aanhef en onder a, onder 1, van bijlage II bij het Bor, gelezen in verbinding met artikel 1, eerste lid, de vraag te worden beantwoord of de woning bijdraagt aan de op het perceel rustende bestemming. Tussen partijen is in geschil of op het perceel ook een woonbestemming rust.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de op de verbeelding vermelde bestemming en de daarbij behorende planregels beslissend zijn voor het antwoord op de vraag welke bestemming op een bepaald perceel rust. Toen de woning ongeveer 60 jaar geleden op het perceel werd gebouwd, had het perceel een agrarische bestemming en die bestemming had het perceel nog steeds ten tijde van de uitvoering van de door het college stilgelegde bouwwerkzaamheden. Aan het door [appellant] gestelde dat het niet toekennen van een woonbestemming aan het perceel een omissie betreft, kan niet de betekenis worden toegekend die hij daaraan gehecht wil zien. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de woning niet kan worden aangemerkt als een hoofdgebouw, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor, nu de woning niet noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de op het perceel rustende agrarische bestemming. Nu op het perceel geen hoofdgebouw aanwezig is, heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat de aanbouw aan de woning geen bijbehorend bouwwerk, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor, is. De uitbreiding van de woning kan derhalve niet ingevolge artikel 3, aanhef en onder a, onder 1, van bijlage II bij het Bor omgevingsvergunningvrij worden gebouwd.
Het betoog faalt ook in zoverre.
Besluit III
4. Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder g en slot, van de Invoeringswet Wabo wordt een vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, voor zover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.
Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in het besluit op bezwaar van 28 mei 2013 ten aanzien van besluit III onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het de bij besluit van 7 december 1999 verleende bouwvergunning heeft ingetrokken.
5.1. Gelet op hetgeen is overwogen onder 3.1, kunnen de door het college stilgelegde bouwwerkzaamheden niet worden aangemerkt als een begin van uitvoering van het bouwplan waarvoor bij besluit van 7 december 1999 bouwvergunning was verleend, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van die vergunning. Het college was ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo bevoegd deze, met een omgevingsvergunning gelijkgestelde, vergunning in te trekken.
Zoals onder meer volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2012 in zaak nr. 201107848/1/A1, is de intrekking van een bouwvergunning geen verplichting, maar een bevoegdheid. Bij toepassing van die bevoegdheid komt het college beleidsvrijheid toe, hetgeen tot gevolg heeft dat de rechter een intrekkingsbesluit terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot intrekking heeft kunnen besluiten.
Met de door het college gegeven motivering in het besluit op bezwaar van 28 mei 2013 dat het overgaat tot intrekking van de bouwvergunning, omdat geen woonbestemming op het perceel rust en met de intrekking van de bouwvergunning wordt beoogd te bewerkstelligen dat aldus planologische inzichten niet worden doorkruist, heeft het college voldoende gemotiveerd waarom het gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid de bij besluit van 7 december 1999 verleende bouwvergunning in te trekken. Het college heeft voorts ter zitting toegelicht dat bij het op 21 juni 2011 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Woudrichem" de agrarische bestemming op het perceel is gehandhaafd, zodat uitvoering van het bij besluit van 7 december 1999 vergunde bouwplan zou leiden tot een grotere planologische afwijking. Gelet hierop bestaat voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid de bij besluit van 7 december 1999 verleende vergunning heeft kunnen intrekken, geen grond.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014
531-789.