ECLI:NL:RVS:2014:3510

Raad van State

Datum uitspraak
24 september 2014
Publicatiedatum
24 september 2014
Zaaknummer
201400692/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor paardenbak in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 13 december 2013 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de omgevingsvergunning die op 12 juni 2012 door het college van burgemeester en wethouders van Nuth is verleend aan [vergunninghouder] voor het realiseren van een paardenbak en het uitvoeren van diverse werkzaamheden aan een bestaande loods op het perceel [locatie] te [plaats].

[Appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, maar het college heeft dit bezwaar op 18 december 2012 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het college niet in strijd heeft gehandeld met artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door een selectie te maken van de in te zenden stukken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 augustus 2014 ter zitting behandeld, waarbij zowel [appellant] als het college en [vergunninghouder] aanwezig waren.

De Afdeling heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de omgevingsvergunning in overeenstemming is met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat de verleende vergunning niet in strijd is met het bestemmingsplan. [Appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte het rapport van landschapsarchitect P.R. van Delden niet heeft gevolgd, maar de Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het rapport niet kan afdoen aan het standpunt van het college. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201400692/1/A4.
Datum uitspraak: 24 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Nuth,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 december 2013 in zaak nr. 13/315 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nuth.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een paardenbak, het afgraven, ophogen, egaliseren en verplaatsen van gronden en het wijzigen van de achtergevel van een bestaande loods op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 18 december 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J.G. Palmen, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J.M.M. Peeters, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], bijgestaan door mr. R. Bormans, gehoord.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college, door een selectie te maken van in te zenden stukken, heeft gehandeld in strijd met artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
1.1. Ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Awb zendt het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter en dient het een verweerschrift in.
1.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het de stukken die betrekking hebben op de door [appellant] aangevoerde beroepsgronden heeft overgelegd. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het college niet alle stukken die mogelijk van belang waren voor de beoordeling van het door [appellant] ingestelde beroep aan de rechtbank heeft toegezonden.
Het betoog faalt.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
Ingevolge artikel 10, lid B, onder 2.10, van de voorschriften van het bestemmingsplan "2e Herziening Buitengebied" wordt vrijstelling voor het realiseren van een paardenbak (buitenmanege) alleen verleend indien aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Een van die voorwaarden houdt in dat aangrenzende landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden en belangen niet onevenredig worden aangetast.
3. Het geschil spitst zich toe op de paardenbak. Het realiseren daarvan is in strijd met het bestemmingsplan. Voor de afwijking van het bestemmingsplan heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1, van de Wabo omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door hem in beroep overgelegde rapport "Landschappelijke toets paardenbak [locatie], Swier" van landschapsarchitect P.R. van Delden van 30 juli 2013 niet kan afdoen aan het standpunt van het college dat de aanwezigheid van de paardenbak de landschappelijke waarden niet onevenredig aantast. Volgens [appellant] is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat in dat rapport is getoetst aan het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied" in plaats van het ten tijde van het besluit op bezwaar geldende bestemmingsplan "2e Herziening Buitengebied". Dat er in dat rapport, zoals de rechtbank heeft overwogen, ten onrechte van uit is gegaan dat de paardenbak is gelegen in een beekdal, is volgens [appellant] evenmin reden om de conclusies van het rapport niet te volgen, aangezien die omstandigheid niet ten grondslag ligt aan die conclusies en geen aspect betreft dat bij de toetsing aan het bestemmingsplan moet worden betrokken.
4.1. Het college heeft zich onder verwijzing naar een notitie van een beleidsmedewerker Groen van 31 mei 2012 en een controlerapport van 13 september 2012 en de daarbij behorende foto's op het standpunt gesteld dat de paardenbak de landschappelijke waarden van de omgeving niet onevenredig aantast.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in het rapport van Van Delden ten onrechte wordt getoetst aan het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied". Weliswaar wordt in dat rapport erkend dat het bestemmingsplan "Buitengebied" ten tijde van de besluitvorming nog niet gold en dat moet worden getoetst aan het bestemmingsplan "2e Herziening Buitengebied", maar in hoofdstuk 2 wordt tevens, ten onrechte, opgemerkt dat, omdat het nieuwe bestemmingsplan al langer in voorbereiding is en de denkrichting van de gemeente aangeeft, het college het toetsingskader van dat nieuwe plan reeds diende te hanteren. In paragraaf 2.1 is onder het kopje "Bestemmingsplan Buitengebied 2013" opgemerkt dat het nieuwe bestemmingsplan in het rapport is meegewogen als toetsingskader. In het rapport van Van Delden is derhalve ten onrechte mede getoetst aan het nieuwe bestemmingsplan.
Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht overwogen dat dat rapport niet kan afdoen aan het met de onder 4.1 vermelde stukken onderbouwde standpunt van het college dat de paardenbak de landschappelijke waarden van de omgeving niet onevenredig aantast. Daarbij heeft de rechtbank voorts met juistheid van belang geacht dat er in het rapport, naar niet in geschil is, ten onrechte van uit is gegaan dat de paardenbak is gelegen in een beekdal. Anders dan [appellant] stelt, kan die omstandigheid een rol spelen bij de toetsing aan artikel 10, lid B, onder 2.10, van de planvoorschriften en heeft deze omstandigheid in het rapport ook een rol gespeeld. Voorts neemt de Afdeling nog in aanmerking dat in het rapport van Van Delden weliswaar wordt geconcludeerd dat de paardenbak leidt tot een aantasting van de landschappelijke waarden van de omgeving, maar daaruit niet kan worden afgeleid dat deze aantasting zodanig groot is, dat zij, zoals [appellant] stelt, onevenredig is als bedoeld in artikel 10, lid B, onder 2.10, van de planvoorschriften.
Voor zover [appellant] heeft gesteld dat in het betrokken gebied reeën, dassen en ander wild aanwezig zijn, overweegt de Afdeling dat, daargelaten de juistheid van die stelling, niet aannemelijk is gemaakt dat het realiseren van de paardenbak in verband met de aanwezigheid van wild leidt tot een onevenredige aantasting van de natuurlijke waarden.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat in de omgevingsvergunning ten onrechte geen voorschrift is opgenomen dat bepaalt dat de reeds bestaande paardenbak en de uitbreiding daarvan dienen te worden verwijderd, inclusief grind, plastic, zand en de houten afrastering. In dat verband stelt hij onder verwijzing naar e-mails dat over de verwijdering daarvan tussen partijen overeenstemming was bereikt. Ook voert [appellant] aan dat tussen partijen is overeengekomen dat ter plaatse van de bestaande paardenbak in het geheel geen activiteiten met paarden mogen worden verricht, zodat het college terzake een voorschrift aan de vergunning had moeten verbinden.
5.1. Daargelaten of juist is dat tussen partijen civielrechtelijk is overeengekomen dat het aanwezige grind, plastic, zand en de houten afrastering worden verwijderd, brengt dit op zichzelf niet met zich dat dit ook in de omgevingsvergunning moet worden voorgeschreven. Ingevolge artikel 10, lid D, onder 7, van de planvoorschriften mag per woning ten hoogste één paardenbak worden aangelegd. Om te waarborgen dat hieraan wordt voldaan, heeft het college aan de omgevingsvergunning voorschrift C verbonden. Dat voorschrift bepaalt dat de bestaande paardenbak als paardenbak buiten gebruik dient te worden gesteld en gehouden. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat dat voorschrift onvoldoende waarborg biedt. Voor zover de paardenbak niet buiten gebruik wordt gesteld en gehouden, betreft dat een kwestie van handhaving.
Daargelaten of juist is dat tussen partijen is overeengekomen dat ter plaatse van de bestaande paardenbak in het geheel geen activiteiten met paarden mogen worden verricht, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het gebruik van de gronden waarop de bestaande paardenbak is gelegen als graasweide voor paarden niet in strijd is met het bestemmingsplan. Een omgevingsvergunning kan gebruik dat rechtstreeks is toegestaan op grond van het bestemmingsplan niet verbieden. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college een voorschrift aan de vergunning had moeten verbinden dat alle activiteiten met paarden verbiedt.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014
457.