ECLI:NL:RVS:2014:3507

Raad van State

Datum uitspraak
24 september 2014
Publicatiedatum
24 september 2014
Zaaknummer
201400572/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden door korpschef na incident met geweld

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 17 januari 2014 zijn beroep ongegrond verklaarde. De korpschef van de politieregio Midden-Nederland had op 12 maart 2013 de aan [appellant] verleende toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden ingetrokken. Dit besluit volgde op een incident op 17 februari 2013, waarbij [appellant] betrokken was. De korpschef baseerde zijn besluit op een proces-verbaal waarin werd beschreven dat [appellant] een man had geslagen, wat leidde tot een bloedneus bij het slachtoffer. De korpschef oordeelde dat [appellant] onterecht geweld had toegepast en dat er een serieus gevaar voor herhaling bestond, gezien een eerdere betrokkenheid van [appellant] bij een vechtpartij in 2010.

Tijdens de zitting op 3 september 2014 heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank ten onrechte van de juistheid van het proces-verbaal is uitgegaan. Hij stelde dat hij de man alleen had weggeduwd en dat de bloedneus was veroorzaakt doordat de man tegen een scooter was gelopen. De rechtbank oordeelde echter dat de korpschef terecht van de juistheid van het proces-verbaal mocht uitgaan, omdat [appellant] geen overtuigend tegenbewijs had geleverd. De rechtbank nam daarbij in overweging dat de verklaringen van de verbalisanten op ambtseed waren opgemaakt en dat de verklaringen van getuigen onvoldoende waren om de inhoud van het proces-verbaal te weerleggen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De Afdeling concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 september 2014.

Uitspraak

201400572/1/A3.
Datum uitspraak: 24 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 januari 2014 in zaak nr. 13/3144 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van de politieregio Midden-Nederland (lees: de korpschef van politie).
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2013 heeft de korpschef de aan [appellant] verleende toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden ingetrokken.
Bij besluit van 6 juni 2013 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2014, waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef.
Ingevolge het vijfde lid kan de toestemming, bedoeld in het tweede lid, worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Bij de toepassing van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, wordt het beleid gevoerd dat is neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.
Volgens paragraaf 2.1, aanhef en onder c, wordt de toestemming aan personen bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr onthouden, indien op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
2. Aan het besluit van 6 juni 2013 heeft de korpschef een proces-verbaal van 17 februari 2013 (hierna: het proces-verbaal) ten grondslag gelegd. Uit het proces-verbaal blijkt dat de twee verbalisanten hebben waargenomen dat [appellant] op 17 februari 2013, omstreeks 01.50 uur, voor [naam café], waar [appellant] als beveiliger werkzaam was, een man met een gebalde vuist in het gezicht heeft geslagen, waardoor die man achterover tegen een dranghek is gevallen. Na verhinderd te hebben dat de man het dranghek naar hem toe zou gooien, heeft [appellant] het dranghek richting de man gegooid, die daardoor werd geraakt. Daarna heeft hij de man geduwd, waardoor die op geparkeerde scooters viel. De twee verbalisanten hebben de man aangesproken en waargenomen dat hij door de vuistslag in zijn gezicht een bloedneus had. Hierop hebben de verbalisanten de man meegenomen naar het mobiel onderkomen om de bloedneus te stelpen.
De korpschef heeft zich in het besluit van 6 juni 2013 op het standpunt gesteld dat de betwisting van dit incident door [appellant] niet geloofwaardig is. [appellant] heeft onvoldoende de-escalerend opgetreden en onterecht geweld toegepast. Nu [appellant] op 27 november 2010 ook al eens betrokken was bij een vechtpartij, waarbij hij heeft doorgeslagen, terwijl de dader reeds was aangehouden en onder controle werd gehouden, is aangetoond dat er serieus gevaar voor herhaling aanwezig is. Voorts heeft [appellant] geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat intrekking van de toestemming voor [appellant] onevenredig nadeel meebrengt ten opzichte van het met de intrekking van de toestemming te dienen belang, aldus de korpschef.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte van de juistheid van het proces-verbaal is uitgegaan. Hij voert daartoe aan dat hij de man alleen heeft weggeduwd, nadat deze bedreigingen aan zijn adres had geuit. De twee verbalisanten die stellen te hebben gezien dat hij de man heeft geslagen, stonden op flinke afstand. De bloedneus van de man is veroorzaakt doordat hij, nadat [appellant] hem had weggeduwd, tegen een scooter is gelopen, hetgeen door getuigen is bevestigd. Voorts heeft de man geen aanklacht tegen hem ingediend. Tot slot stelt [appellant] dat hij zijn baan en daarmee zijn aanvullende inkomen nooit in gevaar zou brengen door iemand te slaan.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 30 juli 2014 in zaak nr. 201310795/1/A1) mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
Hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef niet van de juistheid van het proces-verbaal mocht uitgaan. Dat de eigenaar van [naam café] tijdens het zienswijzegesprek op 27 februari 2013 heeft verklaard dat hij op 17 februari 2013 buiten het café was om klanten te ontvangen en om te zien hoe de portiers hun werk deden, [appellant] de man zeker niet heeft geslagen maar alleen heeft weggeduwd en hij niet heeft gezien dat de man een bloedneus had, heeft de rechtbank terecht niet gebracht tot een ander oordeel. De enkele verklaring van de eigenaar biedt gelet op de verklaring van de twee verbalisanten onvoldoende grond voor het oordeel dat de inhoud van het proces-verbaal niet juist is. Dat een derde verbalisant en een collega van [appellant] blijkens afzonderlijke processen-verbaal hebben verklaard dat zij niet gezien hebben dat [appellant] de man heeft geslagen, doet evenmin afbreuk aan het proces-verbaal. In dit verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat de derde verbalisant noch de collega van [appellant] op het moment van de vuistslag zicht hadden op het incident. Nu [appellant] voorts geen ander tegenbewijs heeft geleverd heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de korpschef van de juistheid van het proces-verbaal mocht uitgegaan.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Michiels w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014
382-773.