ECLI:NL:RVS:2014:3504

Raad van State

Datum uitspraak
24 september 2014
Publicatiedatum
24 september 2014
Zaaknummer
201400435/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor uitbreiding bedrijfsgebouw in Heiloo

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 september 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vennootschap onder firma, hierna te noemen [appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had op 4 december 2013 het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, nadat het college van burgemeester en wethouders van Heiloo op 31 mei 2012 had geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het vergroten van een bedrijfsgebouw op een perceel in Heiloo. Het college handhaafde deze weigering op 12 december 2012. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om de vergunning te weigeren, wat [appellante] in hoger beroep aanvecht.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 19 augustus 2014. Tijdens de zitting was [appellante] vertegenwoordigd door een gemachtigde en haar advocaat, mr. S.H. van den Ende. Het college werd vertegenwoordigd door L. Bas. De Raad overwoog dat ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een omgevingsvergunning vereist is voor het bouwen van een bouwwerk dat in strijd is met het bestemmingsplan. In dit geval was het bouwplan, dat een dakopbouw van 6 meter hoogte betrof, in strijd met het bestemmingsplan dat een maximale bouwhoogte van 3,5 meter toestaat.

De Raad van State concludeerde dat het college de weigering omgevingsvergunning te verlenen deugdelijk had gemotiveerd. Het college had onder andere aangevoerd dat het bestemmingsplan recent was vastgesteld en dat de raad bij de vaststelling op de hoogte was van de uitbreidingsplannen van [appellante]. De Raad oordeelde dat het college in redelijkheid het belang van naleving van het bestemmingsplan zwaarder had kunnen laten wegen dan het belang van [appellante] bij verlening van de vergunning. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201400435/1/A4.
Datum uitspraak: 24 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vennootschap onder firma [appellante], gevestigd te Heiloo,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 december 2013 in zaak nr. 13/181 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heiloo.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2012 heeft het college geweigerd [appellante] omgevingsvergunning te verlenen voor het vergroten van een bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] te Heiloo.
Bij besluit van 12 december 2012 heeft het college het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning gehandhaafd.
Bij uitspraak van 4 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. S.H. van den Ende, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door L. Bas, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk onderscheidenlijk het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht worden als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de wet aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken in aanmerking een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw.
Op grond van het bestemmingsplan "Noordoost" rust op het perceel de bestemming 'Gemengd' en heeft het de nadere aanduiding 'bedrijf'.
Ingevolge artikel 5.1 van de planvoorschriften zijn de voor Gemengd aangewezen gronden bestemd voor:
a. wonen;
b. dienstverlening;
en ter plaatse van de aanduiding:
c. 'bedrijf' tevens voor bedrijfsactiviteiten uit milieucategorie 1 en 2, zoals opgenomen in de bij deze planregels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten; dan wel de bestaande bedrijven;
(…)
Ingevolge artikel 5.2, onder a, onder 6, mag de bouwhoogte ten hoogste de in een bouwvlak aangegeven bouwhoogte bedragen.
Op de plankaart is in het bouwvlak ter plaatse van het perceel als maximale bouwhoogte 3,5 m aangegeven.
2. Het bouwplan bestaat uit het realiseren van een dakopbouw op een bestaand bedrijfspand ten behoeve van het kunnen realiseren van kantoor- en archiefruimte. De bouwhoogte van de opbouw bedraagt 6 m en is derhalve in strijd met het bestemmingsplan dat maximaal 3,5 m toestaat.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren omgevingsvergunning voor de opbouw te verlenen. Daartoe voert zij onder verwijzing naar het rapport "Ruimtelijke analyse [locatie] te Heiloo" van HzA stedebouw & landschap van oktober 2011 aan dat er geen stedenbouwkundige bezwaren tegen het bouwplan bestaan. Verder voert zij onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2003 in zaak 200302024/1 aan dat een bedrijf in beginsel redelijke uitbreidingsmogelijkheden moet hebben.
3.1. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om al dan niet omgevingsvergunning te verlenen.
3.2. Aan de weigering omgevingsvergunning te verlenen heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat het bestemmingsplan recent is vastgesteld. Volgens het college was de raad er bij de vaststelling van het bestemmingsplan van op de hoogte dat [appellante] zijn bedrijfspand wilde uitbreiden met een opbouw, maar heeft hij er bewust voor gekozen die uitbreiding niet in het bestemmingsplan op te nemen. Voorts heeft het college aangegeven dat het uit te breiden bedrijfspand deels uitsteekt op het parkeerterrein en dat dit stedenbouwkundig gezien geen fraaie situatie is. Het bedrijfspand is niet omgeven door een belendende strook eigen erf, maar grenst direct aan het openbaar terrein. De aangevraagde dakopbouw heeft daardoor, als hoogteaccent, direct zijn weerslag op het openbaar gebied en komt niet overeen met de stedenbouwkundige structuur van de omliggende bebouwing, aldus het college.
3.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college aldus deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het geen medewerking wenst te verlenen aan het bouwplan en dat het in redelijkheid het belang van naleving van het recent vastgestelde bestemmingsplan zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellante] bij verlening van de gevraagde omgevingsvergunning. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de hoogte van de dakopbouw in ruime mate hoger is dan de op grond van het bestemmingsplan maximaal toegestane bouwhoogte. De stelling van [appellante] dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan een dakopbouw nooit categorisch heeft afgewezen, doet er, wat daar van zij, niet aan af dat de raad ervan op de hoogte was dat zij uitbreidingsplannen had en desondanks een maximale bouwhoogte van 3,5 m in het bestemmingsplan heeft opgenomen. Het college heeft die omstandigheid dan ook bij zijn besluitvorming kunnen betrekken.
Dat in het rapport van HzA wordt geconcludeerd dat er geen ruimtelijke belemmeringen zijn die aan medewerking aan het bouwplan in de weg staan, leidt niet tot een ander oordeel. Uit dat rapport kan worden afgeleid dat HzA de dakopbouw ondanks de hoogte ervan aanvaardbaar acht, omdat die volgens haar een soort boekensteun vormt die de naastgelegen voetgangerssteeg markeert, de ongedefinieerde zijde van de achterkant van de woningen aan het openbare parkeerterrein verbetert en een derde hoogteaccent in het achtergebied vormt. Die waardering van de dakopbouw staat er, gezien ook de overgelegde foto's van de situatie ter plaatse, niet aan in de weg dat het college een andere waardering aan de dakopbouw heeft kunnen geven, inhoudende dat het bestaande bedrijfspand al een afwijking van de stedenbouwkundige structuur van de directe omgeving vormt en dat een dakopbouw die afwijking zou vergroten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het bedrijfspand het enige pand in de directe omgeving is dat doorloopt tot in het achtergelegen parkeerterrein. De stelling van [appellante] dat zijn bedrijf positief is bestemd, doet aan die waardering van de dakopbouw door het college niet af en leidt derhalve evenmin tot een ander oordeel.
Wat betreft het beroep van [appellante] op de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2003 in zaak 200302024/1, heeft de rechtbank terecht overwogen dat die uitspraak ziet op de situatie dat een bestemmingsplan wordt vastgesteld, waarin een positieve bestemming aan een bedrijf wordt toegekend. Dat is een andere situatie dan in deze zaak, aangezien in deze zaak het bestemmingsplan al is vastgesteld en [appellante] een omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor het realiseren van een dakopbouw in afwijking van het bestemmingsplan. Overigens is met het bestaande bedrijfsgebouw in het verleden reeds medewerking verleend aan een uitbreidingsbehoefte van het bedrijf. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het in de uitspraak van de Afdeling gehanteerde uitgangspunt ook bij de beoordeling van een aanvraag om omgevingsvergunning onverkort moet worden gehanteerd.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014
457.