ECLI:NL:RVS:2014:3502

Raad van State

Datum uitspraak
24 september 2014
Publicatiedatum
24 september 2014
Zaaknummer
201400232/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor tijdelijk gebruik pand in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 november 2013, waarin het beroep van [wederpartij] gegrond werd verklaard en de omgevingsvergunning van 30 mei 2012 werd vernietigd. De omgevingsvergunning was verleend voor het tijdelijk gebruiken van een pand in Tilburg voor detailhandel in meubelen, wat in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat [wederpartij], die ook in de meubelverkoop actief is, als belanghebbende kon worden aangemerkt en dat de vergunning moest worden geweigerd.

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld en betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [wederpartij] belanghebbende is. Hij stelt dat [wederpartij] geen directe gevolgen ondervindt van de vergunning en dat haar beroep enkel is ingesteld uit concurrentieoverwegingen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat [wederpartij] wel degelijk als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat zij in hetzelfde marktsegment opereert als [appellant].

Daarnaast betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen concrete gegevens waren die het tijdelijke karakter van de activiteiten konden onderbouwen. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er onvoldoende objectieve gegevens waren om aan te nemen dat de activiteiten slechts tijdelijk zouden zijn. De vergunning was verleend met een instandhoudingsdatum tot 23 januari 2017, maar dat was op zichzelf niet voldoende om het tijdelijke karakter te rechtvaardigen.

Uiteindelijk bevestigt de Afdeling de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201400232/1/A1.
Datum uitspraak: 24 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats] (België),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 november 2013 in zaak nr. 12/3300 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2012 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het tijdelijk gebruiken van het pand op het adres [locatie] te Tilburg in strijd met het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 14 november 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 mei 2012 vernietigd, bepaald dat de aanvraag om omgevingsvergunning moet worden geweigerd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 30 mei 2012. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [wederpartij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.W.A. Kap-Knippels, is verschenen. Ter zitting is voorts [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. B.F.J. Bollen, advocaat te Tilburg, verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, tweede lid, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, voor zover zij betrekking heeft op een bepaalde termijn, worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening.
Ingevolge artikel 5.18, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) wordt in een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, die voorziet in een tijdelijke behoefte, bepaald dat zij slechts geldt voor een daarin aangegeven termijn van ten hoogste vijf jaar.
2. [appellant] wenst het pand te gebruiken voor detailhandel in meubelen. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Groeseind 2007, derde herziening (Kanaalzone)" staat de gevraagde detailhandel op het perceel niet toe. Bij besluit van 30 mei 2012 heeft het college met toepassing van artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 5.18, eerste lid, van het Bor de gevraagde omgevingsvergunning verleend met een instandhoudingsdatum tot 23 januari 2017.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank het beroep van [wederpartij] ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Daartoe voert hij aan dat [wederpartij] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat haar belang niet rechtstreeks bij de verleende omgevingsvergunning is betrokken. Volgens [appellant] is het bedrijf van [wederpartij] gevestigd op ongeveer 125 meter van het pand van [appellant] en zal [wederpartij] geen gevolgen ondervinden van het gewijzigde gebruik van het pand. Daarnaast bevinden beide panden zich aan dezelfde kant van een drukke verkeersweg, zodat een mogelijke toename van het verkeer als gevolg van de verleende omgevingsvergunning volgens [appellant] verwaarloosbaar zal zijn. Bovendien leidt de te realiseren omgevingsvergunning niet tot een verandering in de uiterlijke verschijningsvorm van het pand van [appellant] en heeft [wederpartij] geen inhoudelijke bezwaren tegen de verlening van de omgevingsvergunning. [wederpartij] heeft slechts beroep ingesteld, omdat zij zelf ook vergelijkbare detailhandelsactiviteiten wil ontplooien en daarvoor geen toestemming krijgt, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juni 2014 in zaak nr. 201309201/1/A1) is onder meer degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende. Dit geldt ongeacht de vraag welke rol het concurrentiebelang bij het nemen van dit besluit inhoudelijk mag spelen. Teneinde als concurrent te kunnen worden aangemerkt, dient [wederpartij] activiteiten te ontplooien binnen hetzelfde marktsegment en in hetzelfde verzorgingsgebied als [appellant].
De rechtbank heeft [wederpartij] terecht, zij het op andere gronden, als belanghebbende aangemerkt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [wederpartij] ter zitting van de rechtbank onweersproken heeft verklaard dat zij in overeenstemming met het bestemmingsplan productiegebonden detailhandel in door haar zelf geproduceerde meubels bedrijft. De bij besluit van 30 mei 2012 verleende omgevingsvergunning staat de handel in meubelen door [appellant] toe, zodat [wederpartij] en [appellant] beide activiteiten ontplooien in hetzelfde marktsegment, te weten de verkoop van meubels. Dat [wederpartij] alleen door haar geproduceerde meubels verkoopt in een showroom behorende bij haar fabriek, doet er niet aan af dat zij zich daarmee in hetzelfde marktsegment begeeft als [appellant]. Voorts bevinden beide bedrijven zich in hetzelfde verzorgingsgebied. Dat [wederpartij], naar [appellant] stelt, geen inhoudelijke bezwaren heeft tegen de verlening van de omgevingsvergunning, maar alleen beroep heeft ingesteld omdat zij zelf ook meer detailhandelsactiviteiten wenst te ontplooien dan nu is toegestaan, maakt niet dat zij geen belanghebbende is.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er ten tijde van het besluit van 30 mei 2012 geen concrete, objectieve gegevens voorhanden waren op grond waarvan het tijdelijke karakter van de toegestane activiteiten kon worden aangenomen. Hij voert daartoe aan dat ten tijde van belang bekend was dat binnen enkele jaren voor detailhandel geschikte ruimte beschikbaar zou komen in het Aabe-complex en dat de ontwikkelaar van dat complex destijds heeft verklaard daarin ruimte te reserveren voor [appellant]. Bovendien is [appellant] voornemens in de toekomst in het pand, in plaats van meubels, auto's te verkopen en is inmiddels een positieve reactie gegeven op een daartoe ingediend principeverzoek, aldus [appellant]. Hij voert voorts aan dat de wet hem verplicht om na het verstrijken van de in de omgevingsvergunning opgenomen termijn de daarin vergunde activiteiten te staken, zodat ook om die reden de tijdelijkheid van de vergunde activiteiten is gegarandeerd.
4.1. Voor de toepassing van artikel 5.18, eerste lid, van het Bor is vereist dat op grond van concrete, objectieve gegevens aannemelijk dient te zijn dat na het verstrijken van de vergunde termijn geen behoefte meer bestaat aan de tijdelijke activiteit. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013 in zaak nr. 201210676/1/A1.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ten tijde van het besluit van 30 mei 2012 onvoldoende concrete, objectieve gegevens aanwezig waren die de conclusie rechtvaardigen dat slechts tijdelijk behoefte bestaat aan de in de omgevingsvergunning toegestane activiteiten. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat de vergunning is verleend met een instandhoudingsdatum tot 23 januari 2017 op zichzelf onvoldoende is om het tijdelijke karakter van de vergunde situatie aan te nemen. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de verhuizing van de detailhandelsactiviteiten naar het Aabe-complex onvoldoende vast stond, omdat dat complex nog niet was opgeleverd en geen huurintentieovereenkomst was gesloten. Dat een ontwikkelaar van het Aabe-complex zich ten tijde van belang bereid heeft verklaard om daarin ruimte te reserveren voor [appellant], heeft de rechtbank terecht onvoldoende concreet geacht. De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat de omstandigheid dat het college positief heeft gereageerd op een door [appellant] ingediend principeverzoek om in het pand [locatie] auto's te gaan verkopen, evenmin een concreet, objectief gegeven is op grond waarvan aannemelijk is dat tijdelijk behoefte bestaat aan de aangevraagde activiteit.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Hagen w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014
414-724.