201305557/1/V6.
Datum uitspraak: 5 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Diemen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2013 in zaak nr. 11/1488 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft de minister van Justitie, voor zover thans van belang, het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 8 februari 2011 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 mei 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.J. Schenkman, advocaat te Amstelveen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
In de Handleiding is vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie. In bewijsnood is voorts een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.
3. Niet is in geschil dat [appellante] bij het naturalisatieverzoek geen gelegaliseerde geboorteakte en geen geldig buitenlands reisdocument heeft overgelegd. Tevens is niet in geschil dat zij houder is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat haar nationaliteit en identiteit niet zijn komen vast te staan en bewijsnood zich niet voordoet.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij onvoldoende heeft aangetoond dat zij in bewijsnood verkeert. Zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat zij destijds een asielaanvraag heeft ingediend en niet in het bezit was van identiteitsdocumenten. Voorts voert zij aan diverse pogingen te hebben ondernomen om de gevraagde documenten van de ambassade van Mauritanië te Brussel (hierna: de ambassade) te verkrijgen. Tot slot betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar kan worden tegengeworpen dat zij zich niet in persoon tot de ambassade heeft gewend, nu deze behoort tot de autoriteiten van het land waarvandaan zij is gevlucht.
4.1. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte is voorbij gegaan aan de omstandigheid dat zij destijds een asielaanvraag heeft ingediend, faalt het betoog reeds omdat [appellante] in beroep niet uitdrukkelijk heeft betoogd dat haar vroegere asielaanvraag een beletsel vormt om zich tot de Mauritaanse autoriteiten te wenden. In hoger beroep heeft zij voorts niet aannemelijk gemaakt dat er zodanige beletselen zijn. Haar asielaanvraag is destijds afgewezen. Derhalve is niet vastgesteld dat zich asielgerelateerde gronden voordoen waaruit volgt dat van haar niet kan worden gevergd zich tot de Mauritaanse autoriteiten te wenden. Voorts heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij zich om andere redenen thans niet persoonlijk tot de ambassade kan wenden.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat [appellante] met de stelling dat zij pogingen heeft ondernomen om in het bezit te komen van de gevraagde documenten, niet heeft aangetoond dat zij in bewijsnood verkeert. Dat zij de ambassade schriftelijk heeft gevraagd om afgifte van de documenten zonder schriftelijk antwoord daarop te hebben ontvangen, is onvoldoende, aangezien zij hiermee niet heeft aangetoond dat zij niet door de Mauritaanse autoriteiten in het bezit kan worden gesteld van de gevraagde documenten. Voorts heeft zij niet aangetoond dat zij telefoongesprekken heeft gevoerd met de ambassade en, voor zover deze gesprekken hebben plaatsgevonden, wat de inhoud van de gesprekken is geweest.
Ter zitting is gebleken dat [appellante] niet heeft getracht de gevraagde documenten, zonodig door tussenkomst van een in Mauritanië verblijvende, professionele, derde te verkrijgen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij al het mogelijke heeft gedaan om een gelegaliseerde geboorteakte en een geldig buitenlands reisdocument te verkrijgen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014
164-800.