ECLI:NL:RVS:2014:3493

Raad van State

Datum uitspraak
24 september 2014
Publicatiedatum
24 september 2014
Zaaknummer
201311813/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 december 2013. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch had op 7 mei 2013 een verzoek om informatie van [appellant] gedeeltelijk ingewilligd, maar verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen een later besluit van 1 juli 2013 niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelde dat het verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) vormvrij was, maar dat [appellant] zelf had bijgedragen aan de onduidelijkheid door een ondertekende machtiging te overleggen die niet overeenkwam met de handtekening op het verzoek. Hierdoor concludeerde het college dat het bezwaar niet door of namens [appellant] was ingediend.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat het college hem een herstelmogelijkheid had moeten bieden en dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen hoorzitting gehouden hoefde te worden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college niet met de vereiste zorgvuldigheid had gehandeld door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren zonder de discrepantie tussen de handtekeningen te verhelderen. De Afdeling concludeerde dat er geen twijfel bestond dat [appellant] degene was die het verzoek had ingediend en dat het bezwaar namens hem was gemaakt.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van [appellant] werd gegrond verklaard. Het college werd opgedragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij tegen dit nieuwe besluit alleen beroep bij de Afdeling kon worden ingesteld. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201311813/1/A3.
Datum uitspraak: 24 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 december 2013 in zaak nr. 13/3609 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2013 heeft het college een verzoek om informatie van [appellant] gedeeltelijk ingewilligd.
Bij besluit van 1 juli 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M.C. Niederer, werkzaam bij Legal Control, en het college, vertegenwoordigd door J. Bijveld en P. Lathouwers, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Ingevolge artikel 6:6 kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:
a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of
b. het bezwaar- of beroepschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
2. Bij brief van 19 april 2013 heeft [appellant] het college verzocht documenten over wachtgelden die zijn uitgekeerd aan oud-bestuurders en oud-raadsleden over de periode 2000 tot en met 19 april 2013 openbaar te maken. Bij besluit van 7 mei 2013 heeft het college een overzicht verstrekt waarin over de periode van 2005 tot en met 2011 een jaarlijks totaalbedrag aan wachtgeld is vermeld dat aan oud-wethouders van de gemeente is uitgekeerd. Daarbij heeft het college medegedeeld dat het niet beschikt over een overzicht van de uitgekeerde wachtgelden per oud-wethouder in die periode. Het college heeft voorts een overzicht verstrekt van de bedragen die in 2012 en 2013 aan wachtgeld aan zes oud-wethouders, geanonimiseerd aangeduid met de letters A tot en met F, zijn uitgekeerd. Het college heeft voorts medegedeeld dat in de periode 2000 tot en met 2004 geen wachtgeld aan oud-wethouders is verstrekt en dat gedurende de gehele periode evenmin wachtgeld is verstrekt aan oud-raadsleden.
Namens [appellant] heeft Niederer tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij een schriftelijke machtiging van [appellant] overgelegd.
Het college heeft het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat, gelet op de discrepantie tussen de handtekening op het verzoek en de machtiging, vast staat dat Niederer geen bezwaar heeft gemaakt namens degene die het verzoek heeft ingediend. Het college is er derhalve van uitgegaan dat Niederer namens zichzelf bezwaar heeft gemaakt. Nu Niederer niet het verzoek heeft ingediend, kan hij niet als belanghebbende worden aangemerkt, aldus het college.
3. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat een verzoek op grond van artikel 3 van de Wob vormvrij is, maar dat [appellant] ervoor heeft gekozen een schriftelijk verzoek in te dienen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] ervoor heeft gekozen bij de indiening van het bezwaarschrift een ondertekende machtiging over te leggen hoewel dat niet is vereist op grond van artikel 6:5 van de Awb. [appellant] heeft volgens de rechtbank derhalve zelf de situatie veroorzaakt dat de handtekening op het verzoek en de handtekening op de machtiging wezenlijk van elkaar verschillen, waardoor het college de conclusie heeft getrokken dat niet door of namens [appellant] bezwaar is gemaakt.
Nu deze situatie niet het ontbreken van gegevens betrof en evenmin het niet voldoen aan een wettelijk vereiste, behoefde het college naar het oordeel van de rechtbank geen herstelmogelijkheid als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te bieden. Voorts volgt de rechtbank de stelling van [appellant] niet dat het, uit het oogpunt van zorgvuldigheid, desalniettemin op de weg van het college had gelegen navraag te doen naar de handtekening op de overgelegde machtiging, nu naar het oordeel van de rechtbank van Niederer mocht worden verwacht dat hij voorkomt dat voornoemde discrepantie ontstaat.
Ook de beroepsgrond dat het college een hoorzitting had moeten houden om over die discrepantie opheldering te vragen, slaagt volgens de rechtbank niet omdat bij de indiening van het bezwaarschrift duidelijk was dat slechts één beslissing mogelijk was, zodat artikel 7:3 van de Awb niet is geschonden.
4. [ appellant] betoogt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat het college wel een herstelmogelijkheid had moeten bieden. Nu het college hem niet heeft verzocht om helderheid te verschaffen over de discrepantie tussen de handtekeningen, was het voor hem niet kenbaar dat het college zich voetstoots op het standpunt zou stellen dat de handtekeningen van twee verschillende personen afkomstig zijn. Bovendien komen de in het verzoek vermelde personalia en adresgegevens overeen met die in de machtiging, zodat er bij het college geen reden tot twijfel kon bestaan, aldus [appellant].
4.1. Ter zitting van de Afdeling heeft het college bevestigd dat het aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar niet ten grondslag heeft gelegd dat de machtiging niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, maar dat wegens de discrepantie tussen de handtekening op de machtiging en de handtekening op het verzoek om informatie vaststond dat Niederer geen bezwaar heeft gemaakt namens degene die het verzoek had ingediend.
Het college heeft na ontvangst van het bezwaarschrift en de machtiging Niederer evenwel niet gewezen op de discrepantie tussen de handtekening op de machtiging en de handtekening op het verzoek en daarover Niederer geen opheldering gevraagd. Door dit na te laten en het bezwaar wegens de geconstateerde discrepantie kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren, is het besluit van 1 juli 2013 niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen.
Voorts wordt overwogen dat op de machtiging vermeld staat dat [appellant], wonend aan de [locatie] te Rotterdam, mr. drs. J.M.C. Niederer machtigt. Deze machtiging is ondertekend. Blijkens het door [appellant] in beroep overgelegde afschrift daarvan is zijn identiteitsbewijs afgegeven door de burgemeester van Rotterdam en staat daarop de naam [appellant] vermeld. De handtekeningen op de machtiging en op het identiteitsbewijs komen overeen. Het verzoek is gedaan door [appellant], wonend aan de [locatie] te Rotterdam. Gelet hierop, en het verhandelde ter zitting, kan geen twijfel bestaan dat [appellant] degene is die het verzoek heeft ingediend en tevens dat namens hem bezwaar is gemaakt.
Het betoog slaagt.
5. [ appellant] betoogt voorts terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de indiening van het bezwaarschrift duidelijk was dat slechts één beslissing mogelijk was en het college derhalve niet verplicht was een hoorzitting te houden.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 1 juli 2013 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Nu niet is gebleken dat het namens [appellant] gemaakte bezwaar om andere redenen niet-ontvankelijk is, dient het college alsnog inhoudelijk daarop te beslissen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
7. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
8. Het college moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 december 2013 in zaak nr. 13/3609;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch van 1 juli 2013, kenmerk BZ/PB 3189;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
VI. bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.962,14 (zegge: negentienhonderdtweeënzestig euro en veertien cent), waarvan € 1.948,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Van Kreveld w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014
434-818.