201311165/1/R3.
Datum uitspraak: 24 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Odiliapeel, gemeente Uden (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Uden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Odiliapeel 2012" opnieuw vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, is verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Bij uitspraak van 7 augustus 2013 in zaak nr. 201206899/1/R3 heeft de Afdeling het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Odiliapeel 2012" van 24 mei 2012 voor zover het betrof het plandeel met de bestemming "Bedrijf" aan de [locatie] vernietigd. Hiertoe is overwogen dat het in geding zijnde gebouw op dit perceel als bedrijfsruimte is vergund, maar dat het gebruik van dit gebouw als woning in het voorheen geldende bestemmingsplan als zodanig was bestemd. De raad had niet mogen volstaan met het bestemmen van de vergunde situatie en het had op zijn weg gelegen om te bezien op welke wijze het bestaande gebruik van het gebouw in het plan had kunnen worden opgenomen, waarbij eventueel een zogenoemde uitsterfregeling kon worden overwogen, aldus de Afdeling. Met het bestreden besluit wordt beoogd aan de uitspraak gevolg te geven.
3. [appellant] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Tuin" en de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" voor het betreffende gebouw op het perceel [locatie] ten onrechte heeft vastgesteld. Hiertoe voert hij primair aan dat aan dit perceel een woonbestemming toegekend had moeten worden. Volgens [appellant] is het gebouw dan wel een nieuw te situeren gebouw op het perceel als woning inpasbaar in de toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen van de gemeente. Ter onderbouwing hiervan verwijst hij naar de quickscan van bureau Wintraecken advies van 8 januari 2011 (hierna: de quickscan) en een brief van het college van burgemeester en wethouders van 21 januari 2013 waarin als maatwerkoplossing een nieuw op het perceel te situeren gebouw wordt voorgesteld. Subsidiair voert [appellant] aan dat de raad ten onrechte het bestaande gebruik van het gebouw als woning onder het persoonsgebonden overgangsrecht heeft gebracht. Hij voert aan dat dit zijn huidige rechten op ontoelaatbare wijze beperkt, zonder dat daarvoor een aanleiding is. [appellant] vreest dat zijn kinderen het huis moeten verlaten indien hij, aan wie het overgangsrecht is verbonden, de woning niet meer bewoont.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk is het bestaande gebouw als woning te bestemmen. Voorts stelt de raad dat nu het gebruik van het gebouw als woning niet onder het algemeen gebruiksovergangsrecht gebracht kan worden, omdat niet te verwachten is dat het gebruik binnen de planperiode wordt beëindigd, hij het persoonsgebonden overgangsrecht passend acht voor deze situatie. De raad heeft met deze manier van bestemmen de bedoeling gehad [appellant] het recht te laten behouden het gebouw als woning te gebruiken.
3.2. Ingevolge artikel 3.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) kan de gemeenteraad indien toepassing van het overeenkomstig artikel 3.2.2 in het plan opgenomen overgangsrecht gebruik zou kunnen leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan grond en opstallen gebruikten in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan, met het oog op beëindiging op termijn van die met het bestemmingsplan strijdige situatie, in het plan persoonsgebonden overgangsrecht opnemen.
Ingevolge artikel 10, lid 10.1, van de planregels zijn de voor "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor:
a. tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden staande hoofdgebouwen;
b. parkeervoorzieningen;
c. water, waterbergingen en watergangen;
d. de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge lid 10.2.1 van dit artikel, voor zover hier van belang, geldt voor het bouwen van gebouwen dat er binnen deze bestemming geen gebouwen zijn toegestaan, met uitzondering van erkers aan de voor- en zijgevel van de hoofdgebouwen […].
Ingevolge artikel 20, lid 20.2:
a. mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet;
b. is het verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
[…];
d. is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Ingevolge lid 20.3, onder a van hetzelfde artikel, geldt ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" in afwijking van het bepaalde in artikel 20, lid 20.2 sub d, het bepaalde in artikel 20.2 sub a en b wel voor gebruik van het gebouw als woning door dhr. [appellant A] en [appellante B], wonende aan de [locatie] te Odiliapeel.
Ingevolge het bepaalde onder b, is het gebruik als woning ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" niet meer toegestaan zodra het onder a bedoelde gebruik wordt beëindigd.
3.3. Zoals de Afdeling in voornoemde uitspraak van 7 augustus 2013 heeft overwogen, was het gebruik van het gebouw als woning in het voorheen geldende bestemmingsplan als zodanig bestemd. De rechtszekerheid vereist in het algemeen dat bestaand legaal gebruik overeenkomstig de bestaande situatie wordt opgenomen in een bestemmingsregeling. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dergelijk gebruik op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. De raad heeft gesteld dat inpassing van het bewoonde gebouw als woning, vanwege de vormgeving en situering van het gebouw, uit stedenbouwkundig oogpunt niet past in een eventuele toekomstige ontwikkeling. Het creëren van een woonperceel met een bouwvlak voor een woning is volgens de raad stedenbouwkundig onwenselijk, omdat de situering niet past binnen de stedenbouwkundige structuur van Odiliapeel die hoofdzakelijk is opgebouwd uit doorgaande woonstraten. Op enkele plaatsen zijn een soort hofjes gecreëerd die, ondanks hun afwijkende ruimtelijke karakteristiek maar dankzij een duidelijke openheid, deel uitmaken van Odiliapeel. Het perceelsgedeelte van de [locatie] ligt niet langs de stedenbouwkundige hoofdstructuur en vormt ook geen hofje, aldus de raad. Het ligt achter een woonperceel en wordt ontsloten door een pad langs agrarische gronden met een (semi-)private uitstraling, zodat het slecht herkenbaar is in de stedenbouwkundige hoofdstructuur. Daarnaast is de inrichting en uitstraling van het perceel volgens de raad niet vergelijkbaar met een Odiliapeelse perceelinrichting, noch een inrichting en uitstraling die past bij een dorpsrand. Doorgaans worden vrijstaande woningen ruim op het perceel geplaatst, omzoomd door (voor)tuinen. Het bewoonde gebouw in kwestie staat in de hoek van het perceel, op twee perceelsgrenzen. Er is hier geen open overgang tussen de woning en de openbare ruimte. Tot slot draagt de woonsituatie volgens de raad niet bij tot een goede verhouding tussen openbare ruimte en het woonperceel, vanwege de blinde muur op de erfgrens richting de openbare ruimte.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de quickscan, die niet door een stedenbouwkundige is opgesteld en waarin woningbouw passend wordt geacht in de toekomstige inrichting van de omgeving van het perceel, volgens de raad uitgaat van een woningbouwontwikkeling in het achterliggende gebied die nog niet concreet is. Voorts wordt volgens de raad in de quickscan geconcludeerd dat met enkele eenvoudige bouwkundige aanpassingen alsnog kan worden voldaan aan de stedenbouwkundige wensen van het gemeentebestuur, maar hiervoor ontbreekt enige stedenbouwkundige onderbouwing. Voor zover [appellant] ter onderbouwing van zijn stelling dat een woonbestemming met een andere situering van het gebouw volgens het gemeentebestuur planologisch inpasbaar zou zijn verwijst naar een voorstel in de brief van het college van burgemeester en wethouders van 21 januari 2013, overweegt de Afdeling dat uit het verweerschrift volgt dat dit voorstel voor [appellant] niet bespreekbaar was en [appellant] uitsluitend het bestaande gebouw als woning bestemd wilde zien. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het toekennen van een woonbestemming aan het gebouw op perceel [locatie]. Het primaire betoog faalt.
3.4. Bij voormelde uitspraak, waaraan de raad met het thans voorliggende plan heeft beoogd gevolg te geven, heeft de Afdeling overwogen dat de raad voor dit specifieke geval eventueel een zogenoemde uitsterfregeling kon overwegen. Een uitsterfregeling, die moet worden onderscheiden van persoonsgebonden overgangsrecht, houdt in dat het bestaande gebruik als zodanig wordt toegestaan, met dien verstande dat als het gebruik eindigt, dit niet opnieuw een aanvang mag nemen en niet langer is toegestaan. In het licht van deze uitspraak, waarin is vastgesteld dat het gebruik als woning in het vorige plan dienovereenkomstig was bestemd, stelt [appellant] terecht dat de keuze van de raad om dit gebruik onder persoonsgebonden overgangsrecht te brengen tot een te grote beperking van de gerechtvaardigde rechten en belangen van [appellant] leidt. Voorts is voor het legaal opgericht gebouw zelf, gelet op artikel 10 van de planregels en anders dan in het vorige plan, geen regeling meer opgenomen, zodat dit gebouw niet meer als zodanig is bestemd. Het voorgaande brengt mee dat het plan is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het subsidiaire betoog slaagt.
4. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Tuin" en de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" voor het perceel [locatie] is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht te worden voorbereid.
5. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Uden van 19 december 2013 voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Tuin" en met de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" voor het perceel [locatie];
III. draagt de raad van de gemeente Uden op om binnen 20 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Uden tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1032,70 (zegge: duizendtweeëndertig euro en zeventig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat de raad van de gemeente Uden aan [appellant A] en [appellante B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014
429-813.