ECLI:NL:RVS:2014:3423

Raad van State

Datum uitspraak
17 september 2014
Publicatiedatum
17 september 2014
Zaaknummer
201311446/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over handhaving illegale situaties op agrarisch perceel

In deze tussenuitspraak van de Raad van State, gedateerd 17 september 2014, wordt het hoger beroep van appellanten A en B behandeld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden om handhavend op te treden tegen illegale situaties op een agrarisch perceel. Appellanten A en B hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 december 2012, waarin het college weigerde handhavend op te treden tegen de Maatschap die op het perceel een agrarisch bedrijf exploiteert. De rechtbank had eerder het beroep van appellanten ongegrond verklaard, wat hen ertoe bracht hoger beroep in te stellen.

De Raad van State oordeelt dat het college ten onrechte heeft gesteld niet bevoegd te zijn om handhavend op te treden tegen overtredingen van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat er wel degelijk overtredingen zijn geweest van de voorschriften 4 en 6 van de omgevingsvergunning, en dat het college in redelijkheid had moeten optreden. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van de voorschriften die aan de omgevingsvergunning zijn verbonden, en dat het college de verplichting heeft om deze te handhaven.

De Raad van State draagt het college op om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak de geconstateerde gebreken te herstellen door een nieuw besluit te nemen. Dit besluit moet op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt worden. De uitspraak onderstreept de noodzaak voor het college om een zorgvuldige afweging te maken tussen de belangen van de appellanten en de verkeersveiligheid, en om te beoordelen of er bijzondere omstandigheden zijn die handhavend optreden kunnen rechtvaardigen. De einduitspraak zal later beslissen over de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

201311446/1/A1.
Datum uitspraak: 17 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Reusel-De Mierden,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 november 2013 in zaak nr. 13/3760 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.
Procesverloop
Bij besluit van 27 december 2012 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen de door [appellant A] en [appellant B] gestelde illegale situaties op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 juni 2013 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de Maatschap [maat A], [maat B] en [maat C] (hierna: de Maatschap), een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2014, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, en het college, vertegenwoordigd door, mr. M. Olthuis, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de Maatschap, vertegenwoordigd door, mr. J.W. Verhoeven, advocaat te Breda, [maat A] en [maat B], ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Op het perceel exploiteert de Maatschap een agrarisch bedrijf. [appellant A] en [appellant B] zijn woonachtig op het perceel [locatie] en tegenover hun woning is een in- en uitrit van het perceel gesitueerd. Bij besluit van 20 september 2012 heeft het college aan de Maatschap omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan parkeren/stallen van een oplegger met verreiker als nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf. Aan deze omgevingsvergunning zijn, voor zover hier van belang, de volgende voorschriften verbonden door het college:
1. De Maatschap legt een nieuwe inrit aan waarvan de ligging is aangegeven op de tekening behorende bij de vaststellingsovereenkomst van februari 2012.
2. De bestaande inrit wordt door de Maatschap, waaronder in dit geval mede begrepen leveranciers en afnemers van deze Maatschap, uitsluitend gebruikt voor voetgangers, fietsers, personenauto's en de tractor van de Maatschap. Het gebruik van de tractor op de inrit vindt alleen plaats van 07.00 uur tot 19.00 uur voor bedrijfsmatige doeleinden.
3. […]
4. […] De vrachtwagencombinatie, oplegger, vrachtwagen en verreiker worden uitsluitend geparkeerd of zijn aanwezig op de locatie die op de bijlage behorende bij de vaststellingsovereenkomst is aangegeven.
5. […]
6. De Maatschap zal de huidige groenstrook, bestaande uit voornamelijk inheemse beplanting (zoals schetsmatig aangegeven op bijlage 1 van de vaststellingsovereenkomst) behoudens normaal onderhoud, in stand houden op een minimale hoogte van ten minste 2,50 m.
3. [appellant A] en [appellant B] hebben het college verzocht handhavend op te treden tegen het niet naleven van de aan de bij besluit van 20 september 2012 verbonden voorschriften. Volgens [appellant A] en [appellant B] wordt de bestaande inrit tegenover de woning op het perceel [locatie] gebruikt door andere voertuigen dan is toegestaan en wordt de vrachtwagencombinatie, oplegger en/of verreiker getankt met diesel van het op het perceel aanwezige agrarische bedrijf en staat deze niet op de bij de bijlage bij de omgevingsvergunning van 20 september 2012 aangewezen locatie geparkeerd. Daarnaast stellen [appellant A] en [appellant B] in het handhavingsverzoek dat de onder voorschrift 6 genoemde groenstrook niet is gerealiseerd in overeenstemming met de bij de omgevingsvergunning van 20 september 2012 behorende bijlage 1, dat de verreiker op het perceel wordt afgespoten en dat er regelmatig onderhoudswerkzaamheden plaatsvinden op het perceel.
4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat privégebruik van de bestaande inrit met bedrijfsbussen niet in strijd is met voorschrift 2 behorende bij de bij besluit van 20 september 2012 verleende omgevingsvergunning, nu alleen voetgangers, fietsers, personenauto's en de tractor gebruik mogen maken van de inrit aan de voorzijde van hun woning. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college vanwege het geringe aantal overtredingen en de door de Maatschap verrichte inspanningen in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhavend optreden, aldus [appellant A] en [appellant B].
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omgevingsvergunning van 20 september 2012 is aangevraagd voor bedrijfsmatige activiteiten die op het perceel plaatsvinden en dat de voorwaarden die aan deze omgevingsvergunning zijn verbonden dan ook alleen betrekking hebben op bedrijfsmatige activiteiten van de Maatschap. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd is handhavend op te treden tegen gebruik van deze inrit ten behoeve van privédoeleinden, bijvoorbeeld door familie van de op het perceel woonachtige [maat A] en [maat B]. Dat deze bezoekers van het perceel gebruik maken van bestelbusje, laat onverlet dat de inrit in dat geval niet wordt gebruikt ten behoeve van de Maatschap. Voorts is, anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, evenmin gebleken dat in een gesprek van 23 juli 2012 tussen [appellant A] en [appellant B], de burgemeester, een wethouder en een juridisch medewerker, concrete ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend dat het college handhavend zou optreden tegen gebruik van de inrit ten behoeve van privédoeleinden.
Het betoog faalt in zoverre.
4.2. Tussen partijen is evenwel niet in geschil dat de inrit enkele malen is gebruikt door leveranciers en afnemers van de ingevolge het besluit van 20 september 2012 toegestane activiteiten en dat het college derhalve bevoegd was handhavend op te treden tegen deze overtredingen van voorschrift 2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op het incidentele karakter van deze overtredingen en de door de Maatschap verrichte inspanningen om dergelijke overtredingen in de toekomst te voorkomen, het college ten tijde van belang in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhavend optreden. Zij heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat de Maatschap haar leveranciers en afnemers heeft ingelicht over de nieuwe inrit op haar perceel en dat zij aan het hek bij de bestaande inrit een bord heeft geplaatst waarop is aangegeven dat het gebruik van de inrit door vrachtwagens niet is toegestaan.
Het betoog faalt.
5. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het kortstondig aanwezig zijn van de verreiker aan de voorzijde van het perceel, bijvoorbeeld om schoongespoten of getankt te worden, geen overtreding van voorschrift 4 behorende bij het besluit van 20 september 2012 oplevert. Zij voeren hiertoe aan dat de verreiker gedurende lange tijd op een daarvoor niet bestemde plaats aanwezig is op het perceel en dat het tanken van de verreiker op het perceel een omgevingsvergunningplichtige activiteit is. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 december 2012 onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Zij voeren hiertoe aan dat op basis van de door hen overgelegde gegevens afdoende grondslag bestond om tot handhavend optreden over te gaan. Daarnaast heeft het college de verrichte controles uitgevoerd tussen 10.00 uur en 14.00 uur op doordeweekse dagen waardoor een vertekend beeld ontstaat, aldus [appellant A] en [appellant B].
5.1. Vast staat dat de verreiker geregeld op het perceel op andere locaties aanwezig is dan de daarvoor in de bij besluit van 20 september 2012 aangewezen locatie, teneinde de verreiker te tanken dan wel schoon te maken. Tussen partijen is niet in geschil dat het betreden van het perceel met de verreiker en de vrachtwagen en het rijden naar de daartoe aangewezen locatie geen overtreding van voorschrift 4 oplevert.
5.2. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het kortstondig aanwezig zijn van de verreiker aan de voorzijde van het perceel, bijvoorbeeld om schoongespoten te worden, geen overtreding van voorschrift 4 oplevert. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ingevolge voorschrift 4 van de omgevingsvergunning de verreiker uitsluitend geparkeerd of aanwezig mag zijn op de locatie die op de bijlage behorende bij de vaststellingsovereenkomst is aangegeven en de verreiker derhalve niet aan de voorzijde van het perceel aanwezig mag zijn. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, het de bedoeling was met voorschrift 4 een permanente parkeerplek voor de verreiker aan te wijzen laat onverlet dat de tekst van voorschrift 4 geen ruimte biedt voor het kortstondig aanwezig zijn van de verreiker op andere locaties. Voorts laat de omstandigheid dat de tijdelijke aanwezigheid van de verreiker gelet op de belangen van de gebruiker van de verreiker enerzijds en de belangen van de omwonenden anderzijds volgens het college aanvaardbaar is, onverlet dat de omgevingsvergunning van 20 september 2012 dergelijk gebruik niet toestaat.
Het betoog slaagt.
6. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college, nu vast staat dat de aan het besluit van 20 september 2012 verbonden voorschrift 6 is overtreden, bevoegd was handhavend op te treden. In dit verband betogen zij dat uit de door hen overgelegde foto's kan worden vastgesteld dat de bestaande groenstrook niet in stand is gelaten. Dit is tijdens de zitting van de rechtbank ook gebleken, aldus [appellant A] en [appellant B].
6.1. Ter zitting van de Afdeling heeft de Maatschap bevestigd dat in de groenstrook aan het einde van het perceel een opening is gemaakt ter bevordering van de verkeersveiligheid, omdat deze groenstrook het zicht op de naast het perceel gelegen wegen, uitkomende op een T-splitsing, beperkte. Het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voorschrift 6 is overtreden en het college zich derhalve ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd is daartegen op te treden is terecht voorgedragen.
Het betoog slaagt.
7. De conclusie is dat het besluit van 6 juni 2013 voor vernietiging in aanmerking komt, nu het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd is handhavend op te treden tegen overtredingen van de voorschriften 4 en 6. Dit besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb genomen. De door [appellant A] en [appellant B] daartegen aangevoerde gronden zijn terecht voorgedragen en leiden tot de hierna vermelde opdracht aan het college.
8. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de in het besluit van 6 juni 2013 geconstateerde gebreken binnen zestien weken te herstellen door een nieuw besluit te nemen en dat op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Het college dient daartoe een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] gericht tegen de weigering handhavend op te treden tegen overtreding van voorschrift 4. De Afdeling wijst het college er in dit kader op dat voor het legaliseren van de overtreding een omgevingsvergunning nodig is en dat in het nieuw te nemen besluit op bezwaar dient te worden beoordeeld of zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college kan afzien van handhavend optreden, dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat.
Voorts dient het college een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] gericht tegen de weigering handhavend op te treden tegen de verwijdering van een gedeelte van de groenstrook door de Maatschap in strijd met voorschrift 6. De Afdeling wijst het college er in dit kader op dat, indien het geen gebruik wenst te maken van de bevoegdheid om tot handhavend optreden over te gaan, het een afweging dient te maken tussen het ter zitting van de Afdeling aan de orde gestelde belang van de aanwezigheid van de groenstrook voor [appellant A] en [appellant B] enerzijds en het belang van de verkeersveiligheid anderzijds en of handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden dient te worden afgezien.
Het college dient het resultaat van het onderzoek neer te leggen in een nieuw te nemen gemotiveerd besluit, dat op de wettelijk voorgeschreven wijze dient te worden bekendgemaakt.
9. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden op om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:
1. het besluit van 6 juni 2013, kenmerk 13.00179, te herstellen op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 8;
2. de uitkomst aan de Afdeling en partijen mee te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Hagen w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2014
414-700.