201305255/1/A2.
Datum uitspraak: 5 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Sterk in Welzijn, gevestigd te Roosendaal,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 april 2013 in zaak nr. 12/2001 in het geding tussen:
de stichting
en
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2011 heeft het college een aanvraag van de stichting om een budgetsubsidie voor ‘Basisbuurtwerk Beheer’ ten bedrage van € 900.000,00 afgewezen en de aanvraag van de stichting om een budgetsubsidie voor ‘Basisbuurtwerk Welzijnsactiviteiten’ ten bedrage van € 650.000,00 gedeeltelijk, ten bedrage van € 325.000,00, ingewilligd.
Bij besluit van 1 mei 2012 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 april 2013 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep voor zover gericht tegen de gehandhaafde budgetsubsidie welzijnsactiviteiten niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2013, waar de stichting, vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. J.C.M. van Roessel, werkzaam bij Van Roessel Recht en Management, en het college, vertegenwoordigd mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, en mr. C.M.W.P. Bartels en E.P.J.M. Heymans, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 23 juni 2011 heeft het college het beschikbare budgetsubsidiebedrag voor buurt- en dorpshuizen structureel verlaagd en bepaald dat met ingang van 1 januari 2012 een subsidiebedrag resteert van € 900.000,00 en dat vanaf 1 januari 2013 het resterende bedrag van € 500.000,00 zal worden ingezet op basis van het nieuwe WMO-beleid. Aan dit besluit heeft het college het ontwerp van de ‘Agenda van Roosendaal’ ten grondslag gelegd. Bij besluit van 20 december 2011 heeft het college het door de stichting hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De stichting heeft een tegen dit besluit ingesteld beroep ingetrokken.
2. De stichting heeft op 14 september 2011 voor het kalenderjaar 2012 subsidie voor ‘Basisbuurthuiswerk Beheer’ ten bedrage van € 900.000,00 en voor ‘Basisbuurtwerk Welzijnsactiviteiten’ ten bedrage van € 650.000,00 aangevraagd.
2.1. Het college heeft de stichting bij brief van 2 december 2011 meegedeeld voornemens te zijn de gevraagde subsidies te weigeren en de stichting de gelegenheid geboden om een zienswijze in te dienen. Aan de voorgenomen weigering heeft het college ten grondslag gelegd dat de stichting in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 23 juni 2011 heeft meegedeeld, dat zij verwacht, als gevolg van het wegvallen en verlaging van subsidies, in de jaren 2012-2018 met kosten ten bedrage van € 785.002,00 te worden geconfronteerd, waarvan € 250.458,00 in 2012, waarvoor zij geen dekking heeft, nu zij niet over reserves beschikt. Daarbij heeft de stichting meegedeeld dat de kosten naar zij verwacht kunnen oplopen tot een totaal bedrag van € 1.504.898,00. Volgens de brief van het college betekent dit dat de stichting al vanaf januari 2012 kan worden geconfronteerd met een oplopende schuld, die zij niet uit reserves of anderszins kan voldoen. Het college heeft zich in de brief daarom, onder verwijzing naar artikel 4:35, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), op het standpunt gesteld een gegronde reden te hebben om aan te nemen dat de activiteiten waarvoor de stichting subsidie heeft gevraagd niet of niet geheel zullen plaatsvinden.
Voorts heeft het college in de brief van 2 december 2011 vermeld, gelet op de lastige positie van de stichting en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, bereid te zijn voor de periode 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012 subsidie te verlenen voor ‘Basisbuurthuiswerk Beheer’ ten bedrage van € 450.000,00 en voor ‘Basisbuurtwerk Welzijnsactiviteiten’ ten bedrage van € 325.000,00.
2.2. Het college heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 21 december 2011 de aanvraag om subsidie voor ‘Basisbuurthuiswerk Beheer’ afgewezen en voor ‘Basisbuurtwerk Welzijnsactiviteiten’ voor de periode 1 januari 2012 - 1 juli 2012 subsidie verleend ten bedrage van € 325.000,00.
Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat een gegronde reden als bedoeld in artikel 4:35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb bestaat om aan te nemen dat de activiteiten niet of niet geheel zullen worden uitgevoerd. Daartoe heeft het college in aanmerking genomen dat de stichting in haar zienswijze op de brief van 2 december 2011 heeft vermeld niet meer bereid te zijn het beheer van de buurt- en dorpshuizen uit te voeren en dat de stichting op 16 december 2011, in reactie op de vraag van het college aan de stichting of zij de noodzakelijke werknemers zou kunnen leveren in de rol van werkgever zoals de laatste jaren gebruikelijk was, heeft meegedeeld dat zij alleen de payrollfunctie zou kunnen en willen vervullen, zonder de exploitatiebijdrage aan de buurthuizen te leveren.
Aan de gedeeltelijke weigering van de aangevraagde subsidie voor ‘Basisbuurtwerk Welzijnsactiviteiten’ heeft het college ten grondslag gelegd vast te houden aan zijn eerdere voornemen, zoals neergelegd in de brief van 2 december 2011.
3. Het betoog van de stichting dat de rechtbank een oordeel heeft gegeven over het besluit van 23 juni 2011, treft geen doel, reeds omdat dit berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. In de aangevallen uitspraak is onder 1 alleen de zakelijke inhoud van dit besluit vermeld.
4. De rechtbank heeft overwogen dat ter zitting is gebleken dat geen bezwaar is gemaakt tegen het besluit waarbij de subsidie voor ‘Basisbuurtwerk Welzijnsactiviteiten’ overeenkomstig het verleende bedrag is vastgesteld, dat de stichting inmiddels met deze activiteiten is gestopt en in het tweede halfjaar van 2012 geen welzijnsactiviteiten heeft verricht. De rechtbank heeft overwogen dat dit betekent dat de verlening niet meer ten gunste van de stichting kan worden gewijzigd en dat deze daarom geen rechtens te honoreren belang meer heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van dit onderdeel van het besluit van 1 mei 2012. De rechtbank heeft het beroep van de stichting daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.
5. De stichting betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat indien het college subsidie voor het uitvoeren van welzijnsactiviteiten in de tweede helft van 2012 zou hebben toegekend, zij die activiteiten ook zou hebben verricht. Volgens de stichting had zij het jaar 2012 willen benutten om deze activiteiten over te dragen aan een andere welzijnsorganisatie. Zij voert aan dat dit is mislukt door de gedeeltelijke weigering van de aanvraag om subsidie voor ‘Basisbuurtwerk Welzijnsactiviteiten’. De stichting voert aan dat zij belang heeft bij een rechterlijke beoordeling van het besluit van 21 december 2011, omdat zij, bij de vaststelling in rechte van de onrechtmatigheid van dat besluit een grondslag verkrijgt voor schadeverhaal jegens de gemeente Roosendaal.
5.1. Het betoog faalt. De stichting kon met het bij de rechtbank ingediende beroep niet bereiken dat haar alsnog subsidie voor het uitvoeren van welzijnsactiviteiten in de tweede helft van 2012 zou worden verstrekt, reeds omdat dit tijdvak was verstreken ten tijde van de zitting bij de rechtbank. Ter zitting heeft de stichting bevestigd dat zij dergelijke werkzaamheden sinds 1 juli 2012 niet meer heeft uitgevoerd. De stichting heeft voorts gesteld noch aannemelijk gemaakt dat zij ten gevolge van het besluit van 21 december 2011 schade heeft geleden.
6. De stichting betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat het college de aanvraag om subsidie voor ‘Basisbuurthuiswerk Beheer’ terecht heeft afgewezen, heeft miskend dat het besluit van 21 december 2011 een toereikende motivering ontbeert en in strijd met het vertrouwensbeginsel en artikel 4:7, eerste lid, van de Awb is genomen. De stichting voert aan dat het bestaan van een risico dat één van de situaties als bedoeld in artikel 4:35, eerste lid, zich kan voordoen onvoldoende is om een aangevraagde subsidie te weigeren. Volgens de stichting had het college voor toepassing van die bepaling nader onderzoek moeten doen en meer zekerheid moeten hebben. Volgens de stichting bestond voor het college ook geen gegronde reden om aan te nemen dat zij in 2012 niet aan haar financiële verplichtingen zou kunnen voldoen, omdat haar liquiditeitspositie goed was en eerst vanaf 2014 zou verslechteren. De stichting voert verder aan dat het college in een brief van 19 oktober 2011 heeft vermeld de verdeling van het budget voor het beheer van buurhuizen zelf ter hand te willen nemen en dat de stichting daarom in de zienswijze op de brief van het college van 2 december 2011 heeft vermeld die verdeling niet meer te willen uitvoeren. De stichting voert voorts aan dat zij aan het besluit van 23 juni 2011 een in rechte te honoreren vertrouwen mocht ontlenen dat haar voor 2012 voor het beheer van buurhuizen een subsidie van € 900.000,00 zou worden toegekend. Tot slot voert de stichting aan dat het college haar voorafgaande aan het besluit van 21 december 2011 ten onrechte niet krachtens artikel 4:7 van de Awb heeft gehoord.
6.1. Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag om subsidie voor ‘Basisbuurthuiswerk Beheer’ niet de hiervoor onder 2.1 vermelde mededelingen van de stichting over haar financiële situatie, maar de mededeling in de zienswijze van de stichting, dat zij de activiteiten waarvoor subsidie was aangevraagd niet meer overeenkomstig de aanvraag wilde uitvoeren, ten grondslag gelegd.
De stichting heeft bij haar subsidieaanvraag drie varianten voor de verdeling van de gevraagde budgetsubsidie over de buurthuizen opgenomen. In de brief van 19 oktober 2011 heeft het college gereageerd op de door de stichting ingediende subsidieaanvragen en daarbij opmerkingen gemaakt en vragen gesteld. Onder punt 11 is in die brief vermeld: "De gemeente gaat, naar aanleiding van gesprekken met buurthuisbesturen en inspraak, de besteding van € 900.00,00 zelf invullen." In het verweerschrift heeft het college toegelicht, dat het met deze opmerking heeft willen aangeven dat aan een te verlenen subsidie verplichtingen zullen worden verbonden over de verdeling van het budget over de buurthuizen. Gelet op de subsidieaanvraag van de stichting en de aard van de brief ziet de Afdeling geen aanleiding aan de juistheid van die toelichting te twijfelen. In de brief van het college van 2 december 2011 is de hiervoor aangehaalde passage niet opgenomen. Het college heeft de stichting gevraagd op het gestelde in deze brief een zienswijze in te dienen en de stichting heeft in de gevraagde zienswijze vermeld de activiteiten waarvoor zij subsidie heeft aangevraagd niet meer te willen uitvoeren. Onder deze omstandigheden heeft het college de subsidieaanvraag voor ‘Basisbuurthuiswerk Beheer’ kunnen afwijzen op de grond dat de activiteiten waarvoor de stichting subsidie heeft aangevraagd niet of niet volledig zullen plaatsvinden. Het college hoefde de stichting, anders dan zij heeft betoogd, over deze afwijzing niet vooraf op grond van artikel 4:7, eerste lid van de Awb te horen, reeds omdat aan de in die bepaling voor het horen vermelde vereisten niet is voldaan, nu het college de afwijzing heeft gebaseerd op gegevens die van de stichting zelf afkomstig zijn.
De stichting mocht voorts aan het besluit van 23 juni 2011 niet het rechtens te honoreren vertrouwen ontlenen dat haar voor het jaar 2012 € 900.000,00 subsidie zou worden verleend, reeds omdat haar bij dit besluit geen subsidie is verleend en het besluit evenmin een toezegging tot het verlenen van subsidie bevat.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.C. van Geel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Geel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014
507.