201311339/1/A2.
Datum uitspraak: 10 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 november 2013 in zaak nr. 13/3171 in het geding tussen:
[appellante]
en
de raad voor rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2012 heeft de raad voor een aan [cliënte] verleende toevoeging aan [appellante] een vergoeding toegekend van € 1.1813,49.
Bij besluit van 1 mei 2013 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 november 2013 heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] om de intrekking van het door haar daartegen ingestelde beroep ongedaan te maken, afgewezen (lees: het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk verklaard). Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2014, waar [appellante] is verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft op 18 juni 2013 beroep ingesteld tegen het besluit van 1 mei 2013. Bij brief van 31 juli 2013 heeft [appellante] dit beroep ingetrokken. Bij brief van 6 augustus 2013 heeft [appellante] de rechtbank verzocht de intrekking ongedaan te maken.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij over de intrekking van het beroep verschoonbaar heeft gedwaald. Zij stelt dat zij in de veronderstelling verkeerde dat de raad de toevoeging waartegen zij zich verzette had ingetrokken. Voorts heeft de rechtbank miskend dat de intrekking waarover zij heeft gedwaald grote financiële consequenties voor haar heeft, terwijl de raad niet in zijn belangen wordt geschaad door voortzetting van de procedure.
2.1. Op het moment van indiening van het verzoek tot het ongedaan maken van de intrekking van het beroep, was de termijn voor het instellen van beroep reeds verstreken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 31 januari 2007 in zaak nr. 200605406/1), kan een bevoegd gedane intrekking na afloop van de beroepstermijn niet meer ongedaan gemaakt worden, tenzij er sprake is van aan betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden waardoor hij in een situatie van dwaling verkeerde of blijkt van dwang of bedrog van enige zijde teneinde de betrokkene te bewegen het beroep in te trekken.
2.2. Bij besluit van 6 augustus 2008 heeft de raad aan cliënte een toevoeging verleend voor procedure of advies ter zake van een echtscheiding met nevenvorderingen. Bij het besluit van 5 december 2012 met [kenmerk] hier aan de orde heeft de raad voor deze toevoeging aan [appellante] een vergoeding toegekend. Bij besluit van 6 december 2012 heeft de raad aan cliënte een toevoeging met [nummer] verleend voor een hoger beroep ter zake van een echtscheiding met nevenvorderingen.
De raad heeft op 24 juli 2013 twee brieven aan [appellante] verzonden. De eerste brief, met als bijlage een afschrift van een brief aan cliënte, heeft als onderwerp "Bericht rechtsbijstandverlener" en [kenmerk]. Het betreft een mededeling aan [appellante] dat de raad voornemens is de aan cliënte verleende toevoeging in te trekken. Bij de zaakkenmerken is als nadere omschrijving vermeld "HB" en is vermeld dat de datum van afgifte van de toevoeging 6 december 2012 is. De tweede brief, met onderwerp "MUTATIE Intrekking vergoeding Civiel" en [kenmer], is een mededeling aan [appellante] dat een eerdere vaststelling van een toevoeging van cliënte zal worden ingetrokken. Hierin is geen omschrijving van de procedure vermeld en evenmin de datum van het toevoegingsbesluit. Wel is vermeld dat aan cliënte een voornemen over de intrekking zal worden gestuurd. Voorts wordt gerefereerd aan een brief van [appellante] van 24 juni 2013.
2.3. Het door de raad gehanteerde kenmerk voor een brief is gelijk aan het nummer van de toevoeging waarop de brief betrekking heeft. Gelet daarop konden beide brieven van 24 juli 2013 met [kenmerk/toevoegnummer] geen betrekking hebben op de vergoeding verstrekt bij het besluit van 5 december 2012. [appellante] had derhalve kunnen en moeten weten dat de brief betrekking had op de toevoeging voor het hoger beroep. De dwaling van [appellante] bij het intrekken van het beroep is daarom niet verschoonbaar.
2.4. Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2014
362-809.