ECLI:NL:RVS:2014:3371

Raad van State

Datum uitspraak
5 september 2014
Publicatiedatum
10 september 2014
Zaaknummer
201402391/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De aanvraag werd op 5 augustus 2013 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 24 oktober 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, verklaarde op 28 februari 2014 het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft op 5 september 2014 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de staatssecretaris ongegrond. De Raad overwoog dat de argumenten van de vreemdeling niet voldoende waren om de eerdere uitspraak te vernietigen. De staatssecretaris had in zijn besluit van 12 maart 2014 overwogen dat er geen objectieve belemmeringen waren voor de vreemdeling om zijn familie- en gezinsleven buiten Nederland voort te zetten, ondanks het feit dat zijn echtgenote en zoon rechtmatig in Nederland verbleven.

De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de weigering van de verblijfsvergunning niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De vreemdeling had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die de belangenafweging zouden kunnen beïnvloeden. De beslissing van de staatssecretaris werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201402391/1/V3.
Datum uitspraak: 5 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 28 februari 2014 in zaak nr. 13/28988 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 24 oktober 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 12 maart 2014 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling tegen het besluit van 5 augustus 2013 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen het besluit van 12 maart 2014 heeft de vreemdeling beroep ingesteld. Het beroepschrift is door de griffier van de rechtbank ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden. Het beroepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Het besluit van 12 maart 2014 wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
4. Aan de door de vreemdeling aangevoerde beroepsgrond dat de staatssecretaris ten onrechte het economisch welzijn van Nederland bij de belangenafweging heeft betrokken wordt, gelet op hetgeen is overwogen onder 1, niet toegekomen. Over die grond is reeds door de rechtbank in de uitspraak van 28 februari 2014 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, dat in hoger beroep niet is vernietigd.
5. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat de omstandigheid dat zijn echtgenote en hun zoon rechtmatig in Nederland verblijven in de weg staat aan voortzetting van het familie- en gezinsleven buiten Nederland. Verder betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat hij op het moment dat het familie- en gezinsleven is aangevangen rechtmatig in Nederland verbleef.
5.1. In het besluit van 12 maart 2014 heeft de staatssecretaris overwogen dat hij, voor zover kan worden aangenomen dat sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), inmenging in het recht op familie- en gezinsleven in het belang van het economisch welzijn van het land gerechtvaardigd acht. Voorts heeft de staatssecretaris daarbij in aanmerking genomen dat voor de vreemdeling geen objectieve belemmering bestaat om het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Dat de echtgenote en zoon van de vreemdeling in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning, maakt volgens hem niet dat sprake is van vorenbedoelde objectieve belemmering.
5.2. Dat de echtgenote van de vreemdeling en hun zoon beschikken over een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 onderscheidenlijk een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, betekent niet dat zij niet kunnen terugkeren naar Irak. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat die omstandigheid geen objectieve belemmering vormt om het familie- en gezinsleven in Irak uit te oefenen. Aan de omstandigheid dat het familie- en gezinsleven in Nederland is ontstaan tijdens een periode van rechtmatig verblijf krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 heeft de staatssecretaris, wat daar van zij, geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen. Het geheel van de voor de belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden biedt geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich bij de 'fair balance' die hij moet vinden tussen de belangen van de vreemdeling enerzijds en het algemeen belang anderzijds ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de weigering van de door hem gevraagde verblijfsvergunning niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
De betogen falen.
6. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 maart 2014 is kennelijk ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 12 maart 2014 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Nieuwenhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2014
633.