201402391/1/V3.
Datum uitspraak: 5 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 28 februari 2014 in zaak nr. 13/28988 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 24 oktober 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 12 maart 2014 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling tegen het besluit van 5 augustus 2013 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen het besluit van 12 maart 2014 heeft de vreemdeling beroep ingesteld. Het beroepschrift is door de griffier van de rechtbank ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden. Het beroepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Het besluit van 12 maart 2014 wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
4. Aan de door de vreemdeling aangevoerde beroepsgrond dat de staatssecretaris ten onrechte het economisch welzijn van Nederland bij de belangenafweging heeft betrokken wordt, gelet op hetgeen is overwogen onder 1, niet toegekomen. Over die grond is reeds door de rechtbank in de uitspraak van 28 februari 2014 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, dat in hoger beroep niet is vernietigd.
5. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat de omstandigheid dat zijn echtgenote en hun zoon rechtmatig in Nederland verblijven in de weg staat aan voortzetting van het familie- en gezinsleven buiten Nederland. Verder betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat hij op het moment dat het familie- en gezinsleven is aangevangen rechtmatig in Nederland verbleef.
5.1. In het besluit van 12 maart 2014 heeft de staatssecretaris overwogen dat hij, voor zover kan worden aangenomen dat sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), inmenging in het recht op familie- en gezinsleven in het belang van het economisch welzijn van het land gerechtvaardigd acht. Voorts heeft de staatssecretaris daarbij in aanmerking genomen dat voor de vreemdeling geen objectieve belemmering bestaat om het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Dat de echtgenote en zoon van de vreemdeling in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning, maakt volgens hem niet dat sprake is van vorenbedoelde objectieve belemmering.
5.2. Dat de echtgenote van de vreemdeling en hun zoon beschikken over een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 onderscheidenlijk een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, betekent niet dat zij niet kunnen terugkeren naar Irak. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat die omstandigheid geen objectieve belemmering vormt om het familie- en gezinsleven in Irak uit te oefenen. Aan de omstandigheid dat het familie- en gezinsleven in Nederland is ontstaan tijdens een periode van rechtmatig verblijf krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 heeft de staatssecretaris, wat daar van zij, geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen. Het geheel van de voor de belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden biedt geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich bij de 'fair balance' die hij moet vinden tussen de belangen van de vreemdeling enerzijds en het algemeen belang anderzijds ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de weigering van de door hem gevraagde verblijfsvergunning niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
De betogen falen.
6. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 maart 2014 is kennelijk ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 12 maart 2014 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Nieuwenhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2014
633.