ECLI:NL:RVS:2014:337

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
201305053/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag extra uren rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 13 mei 2013 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De zaak betreft een aanvraag van [appellante] om vergoeding van tien extra uren rechtsbijstand, die door de Raad voor Rechtsbijstand op 27 augustus 2012 was afgewezen. De Raad had geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat de zaak juridisch of feitelijk complex was, en dat de aanvraag om extra uren daarom niet kon worden toegewezen. De rechtbank bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de Raad beoordelingsvrijheid toekomt bij de beoordeling van de bewerkelijkheid van de zaak.

Tijdens de zitting op 8 januari 2014 werd de zaak behandeld, waarbij [appellante] werd vertegenwoordigd door mr. S.T. Van Berge Henegouwen en de Raad door mr. C.W. Wijnstra. [appellante] voerde aan dat de aanvraag betrekking had op een cassatiezaak, die standaard meer tijd vergt, en dat de juridische complexiteit van de zaak niet was erkend. De rechtbank oordeelde echter dat de enkele omstandigheid dat het om een cassatiezaak gaat, niet automatisch leidt tot de toekenning van extra uren. De rechtbank concludeerde dat de Raad in redelijkheid had kunnen oordelen dat de zaak niet als bewerkelijk kon worden aangemerkt.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor het oordeel dat de Raad onvoldoende deskundigheid had om de aanvraag te beoordelen. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201305053/1/A2.
Datum uitspraak: 5 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 mei 2013 in zaak nr. 12/3810 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2012 heeft de raad een aanvraag van [appellante] om vergoeding van tien extra uren rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S.T. Van Berge Henegouwen, advocaat te Maastricht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr) worden in afwijking van artikel 14 aan een strafzaak, die bij de Hoge Raad aanhangig is gemaakt en die in eerste aanleg door de meervoudige kamer is behandeld, tien punten toegekend. Aan andere strafzaken die bij de Hoge Raad aanhangig zijn gemaakt, worden, in afwijking van artikel 14, zes punten toegekend.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, wordt, indien in een strafzaak de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak of op grond van artikel 15 is bepaald, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.
Ingevolge 31, eerste lid, dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in de artikel 22 bedoelde tijdsgrens een aanvraag in bij het bureau tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.
Ingevolge het tweede lid stemt het bureau geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.
2. Bij de toepassing van artikel 31, tweede lid, van het Bvr hanteert de raad de in 2008 vastgestelde en bekendgemaakte Leidraad Bewerkelijke zaken (hierna: Leidraad 2008). Op pagina 6 is toegelicht dat toekenning van extra uren gerechtvaardigd is, indien de zaak een zodanig bewerkelijk karakter heeft dat de behandeling ervan in redelijkheid niet binnen de tijdsgrens heeft kunnen plaatsvinden en de rechtsbijstandverlening in verhouding staat tot het belang waarvoor de toevoeging is afgegeven.
Bewerkelijkheid van de zaak wordt aangenomen, indien sprake is van een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex, waardoor niet verwacht kan worden dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire grens kan worden verleend. Feitelijke complexiteit zal slechts worden aangenomen indien dat kan worden aangetoond aan de hand van objectieve factoren. Derhalve zal geen bewerkelijkheid van de zaak worden aangenomen indien ter motivering van het verzoek om extra uren uitsluitend wordt verwezen naar het aantal aan de zaak bestede uren of naar factoren die herleidbaar zijn tot de persoon(lijkheid) van de rechtzoekende of de wederpartij (bijvoorbeeld maatschappelijke of culturele achtergrond, taalproblemen / gebruik van een tolk, psychische stoornis, onverzoenlijke houding). Deze factoren brengen op zichzelf niet mee dat een zaak daardoor niet binnen de tijdgrens van drie maal het forfaitair bepaalde aantal uren afgehandeld zou kunnen worden. In de persoon gelegen factoren kunnen uitsluitend een rol spelen indien objectief verifieerbaar is dat van een bijzonder zaaksverloop sprake is (bijv. uit uitvoerige inhoudelijke correspondentie, een bijzonder en / of langdurig procesverloop met een groot aantal zittingen, noodzakelijk overleg met medici of andere deskundigen).
Bewerkelijkheid kan ook worden aangenomen, indien sprake is van bijzondere rechtsvragen, die zich in het soort zaak in kwestie zelden voordoen en met de behartiging waarvan veel meer tijd dan gemiddeld gemoeid is. Er is dan sprake van juridische complexiteit. De extra tijd die in een dergelijk specifiek geval gemoeid is met studie van specifiek op de zaak toegespitste literatuur, wet- en regelgeving en (soms) jurisprudentie mag worden opgegeven en kan in principe voor vergoeding in aanmerking komen. Algemene studie die zaaksoverstijgend is, is vanzelfsprekend niet declarabel. Ook hier geldt dat de juridische complexiteit van een zaak objectiveerbaar moet zijn. Zo zal het ontbreken van een zeker deskundigheidsniveau aan de zijde van de advocaat geen reden zijn om juridische complexiteit, en dus bewerkelijkheid van de zaak, aan te nemen.
Als geen sprake is van feitelijke en / of juridische complexiteit in een zaak, dan zal een aanvraag om toekenning van extra uren per definitie worden afgewezen, ook al is in de desbetreffende zaak gemiddeld meer tijd besteed dan in een gelijksoortige zaak.
3. Bij besluit van 18 april 2012 heeft de raad aan [persoon] een toevoeging verleend voor rechtsbijstand door [appellante] in een strafzaak bij de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad. Omdat de tijdsbesteding in die zaak uitging boven de forfaitaire grens van achttien uur, heeft [appellante] de raad verzocht om vergoeding van tien extra uren rechtsbijstand.
Aan het besluit van 27 augustus 2012, zoals gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2012, heeft de raad ten grondslag gelegd dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zaak waarop de aanvraag betrekking heeft zodanig juridisch of feitelijk complex is dat sprake is van een bewerkelijke zaak.
4. De rechtbank heeft vooropgesteld dat de raad bij beantwoording van de vraag of de aanvraag ziet op een bewerkelijke zaak beoordelingsvrijheid toekomt, zodat het besluit van 30 oktober 2012 terughoudend dient te worden getoetst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de raad die vraag in redelijkheid ontkennend kunnen beantwoorden, nu niet in geschil is dat feitelijke complexiteit niet aan de orde is en [appellante] de juridische complexiteit niet aannemelijk heeft gemaakt.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dat oordeel is gekomen. Zij voert daartoe aan dat haar aanvraag betrekking heeft op een cassatiezaak, waarmee standaard meer tijd is gemoeid. Verder wijst zij erop dat het cassatieschriftuur 35 pagina’s telt en dat daarin met betrekking tot het bewijsstelsel en de strafuitsluitingsgronden noodweer en noodweerexces drie juridisch complexe cassatiemiddelen zijn opgevoerd.
5.1. In de artikelen 15, 22 en 31 van het Bvr is uiteengezet wanneer en onder welke voorwaarden in een cassatiezaak een vergoeding voor extra uren rechtsbijstand wordt toegekend. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de aanvraag betrekking heeft op een cassatiezaak, op zichzelf niet de toekenning van extra uren rechtsbijstand rechtvaardigt.
Volgens het in de Leidraad 2008 neergelegde beleid, dat niet kennelijk onredelijk is, is een zaak juridisch complex, en daarmee bewerkelijk, indien daarin bijzondere rechtsvragen aan de orde zijn, die zelden voorkomen en met de behartiging waarvan veel meer tijd dan gemiddeld gemoeid is. Gelet hierop heeft de rechtbank in de omstandigheid dat het cassatieschriftuur 35 pagina’s telt en daarin drie cassatiemiddelen zijn uitgewerkt, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de zaak juridisch complex is. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de leerstukken van noodweer en noodweerexces regelmatig in strafzaken aan de orde zijn en dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze leerstukken, gelet op recente ontwikkelingen in wetgeving, rechtspraak en literatuur, in dit geval bijzondere rechtsvragen oproepen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de jurisprudentie en literatuur waarnaar in het cassatieschriftuur wordt verwezen, niet van recente datum zijn. [appellante] heeft ten slotte evenmin aannemelijk gemaakt dat het cassatiemiddel over het bewijsstelsel bijzondere rechtsvragen aan de orde stelt.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de zaak niet juridisch complex is en daarom niet als bewerkelijk kan worden aangemerkt, zodat de raad de aanvraag om extra uren in redelijkheid kon afwijzen.
6. [appellante] betoogt tevergeefs dat de aangevallen uitspraak in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat de rechtbank het besluit van 30 oktober 2012 daarin terughoudend heeft getoetst. In artikel 31, tweede lid, van het Bvr is aan de raad met betrekking tot de beoordeling van de doelmatigheid van de gevraagde extra uren rechtsbijstand een zekere beoordelingsvrijheid gegeven, die is uitgewerkt in de Leidraad 2008. Deze aan de raad toekomende beoordelingsvrijheid brengt met zich dat de rechter de gebruikmaking daarvan door de raad terughoudend moet toetsen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201105966/1/A2), bestaat geen grond voor het oordeel dat de aldus door de rechter te verrichten toetsing van besluiten op aanvragen om extra uren rechtsbijstand in het algemeen niet voldoet aan de eisen van artikel 6 van het EVRM. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de rechtbank in dit geval het besluit van 30 oktober 2012 te terughoudend heeft getoetst.
7. Ten slotte faalt ook het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de raad over onvoldoende deskundigheid beschikt om haar aanvraag om extra uren rechtsbijstand te beoordelen. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding te twijfelen aan de deskundigheid van de raad.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Krokké
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014
686.