ECLI:NL:RVS:2014:3358

Raad van State

Datum uitspraak
1 september 2014
Publicatiedatum
10 september 2014
Zaaknummer
201400271/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunningen asiel en de motivering daarvan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 12 december 2013 de beroepen van de vreemdelingen ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 2 januari 2013 de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. De vreemdelingen, waaronder een moeder en haar vier minderjarige kinderen, stelden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de staatssecretaris geen leeftijdsonderzoek hoefde te verrichten naar de geboortedata van de kinderen, die door de staatssecretaris als onjuist waren aangemerkt. De vreemdelingen voerden aan dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van onjuiste gegevens en dat de rechtbank niet had getoetst of de staatssecretaris zijn standpunt voldoende had gemotiveerd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris bij de intrekking van de verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd aannemelijk moet maken dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris zijn standpunt niet uitsluitend kon baseren op de verklaringen van vier dochters van vreemdeling 1, zonder nadere motivering waarom deze verklaringen meer gewicht zouden moeten krijgen dan die van de overige kinderen. De staatssecretaris had niet voldoende onderbouwd waarom de verklaringen van de dochters als betrouwbaar moesten worden beschouwd, vooral gezien het feit dat enkele dochters inmiddels van hun verklaringen waren teruggekomen.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen alsnog gegrond. De besluiten van de staatssecretaris van 2 januari 2013 werden vernietigd, en de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen.

Uitspraak

201400271/1/V3.
Datum uitspraak: 1 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], mede voor haar minderjarige kinderen [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4], en [vreemdeling 2], (hierna tezamen: de vreemdelingen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 12 december 2013 in zaken nrs. 13/1882 en 13/1943 in de gedingen tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 2 januari 2013 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 12 december 2013 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op het hoger beroep is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) van toepassing, zoals die luidde tot 1 januari 2014.
2. Nadat aan vreemdeling 1 bij besluit van 17 juli 2009 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 was verleend, zijn aan haar kinderen, waaronder vreemdeling 2, machtigingen tot voorlopig verblijf (hierna: mvv's) in het kader van het nareisbeleid verleend. Bij onderscheiden besluiten van 30 december 2010 zijn de kinderen van vreemdeling 1 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Bij onderscheiden besluiten van 2 januari 2013 heeft de staatssecretaris voornoemde vergunningen van 17 juli 2009 en 30 december 2010 ingetrokken.
3. In grief 2 klagen de vreemdelingen, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris, gelet op de door vier van de oudste vijf dochters van vreemdeling 1 afgelegde verklaringen over hun geboortedata, weergegeven in de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van verhoor van 29 maart 2011 en de rapporten van 12 december 2012 naar aanleiding van de voornemens tot intrekking van de verblijfsvergunningen asiel (hierna: de rapporten van 12 december 2012), geen leeftijdsonderzoek bij die dochters hoefde te verrichten en de intrekking van de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunningen heeft mogen baseren op die verklaringen.
Daartoe voeren de vreemdelingen aan dat de rechtbank heeft nagelaten te toetsen of de staatssecretaris voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat vreemdeling 1 onjuiste gegevens heeft verstrekt over de geboortedata van haar kinderen. De geboortedata van de dochters, vermeld in de door de staatssecretaris overgelegde stukken van onder meer de gemeente Tilburg, het St. Elisabethziekenhuis te Tilburg en de Immigratie- en Naturalisatiedienst, zijn uitsluitend gebaseerd op de verklaringen van de desbetreffende dochters zelf. Voor zover deze tevens zouden zijn gebaseerd op hun uiterlijk en gedrag, is dat in de desbetreffende stukken niet onderbouwd. Bovendien zijn enkele van deze dochters inmiddels van hun verklaringen teruggekomen, aldus de vreemdelingen.
3.1. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan de staatssecretaris de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 intrekken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen zouden hebben geleid.
Ingevolge dit artikellid, aanhef en onder c, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 ook worden ingetrokken indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000, is komen te vervallen.
3.2. Volgens paragraaf C24/24.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, geldt als beleidsregel dat herbeoordeling van de vergunningen voor bepaalde tijd die reeds aan Somaliërs zijn verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, gerechtvaardigd is in de gevallen waarbij blijkt dat de hoofdpersoon misbruik maakt van het beleid om (gestelde) gezinsleden te laten overkomen.
3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 februari 2009 in zaak nr. 200805405/1), ligt het, indien de staatssecretaris een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd intrekt, omdat zich de grond bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 voordoet, op zijn weg aannemelijk te maken dat daarvan sprake is.
3.4. In het ten aanzien van vreemdeling 1 genomen besluit van 2 januari 2013 en het daarin ingelaste voornemen van 4 oktober 2012 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit het rapport van bevindingen van 8 april 2011 volgt dat vijf (lees: vier) dochters van vreemdeling 1, die in de thans voorliggende procedure geen partij zijn, tijdens hun verhoren op 29 maart 2011 hebben verklaard dat zij in Nederland bekend staan onder onjuiste persoonsgegevens en dat zij tien tot elf jaar ouder zijn dan door vreemdeling 1 op 5 januari 2009 tijdens het eerste gehoor in haar asielprocedure is opgegeven. Van deze verklaringen zijn op ambtsbelofte processen-verbaal opgemaakt. Aanleiding voor het onderzoek naar de leeftijd van de kinderen van vreemdeling 1 was de geboorte op 5 maart 2011 van het kind van [dochter vreemdeling 1] (hierna: [dochter], één van de oudste vijf dochters. Vreemdeling 1 heeft tijdens haar eerste gehoor verklaard dat [dochter] is geboren in 1997, terwijl uit de stukken van het St. Elisabethziekenhuis, waar de geboorte van het kind van [dochter] plaatsvond, volgt dat [dochter] in 1986 zou zijn geboren.
Voorts heeft de staatssecretaris gesteld dat wanneer ten tijde van de aanvragen van de mvv's bekend zou zijn geweest dat vreemdeling 1 onjuiste geboortedata had opgegeven van haar kinderen, de mvv's niet zouden zijn verleend en dat vreemdeling 1 kennelijk misbruik heeft gemaakt van het beleid om gezinsleden te laten overkomen. In het ten aanzien van vreemdeling 2 en de vier jongste kinderen genomen besluit van dezelfde datum heeft de staatssecretaris gesteld dat de aan deze kinderen verleende verblijfsvergunningen direct samenhangen met de aan vreemdeling 1 verleende verblijfsvergunning. Nu laatstgenoemde vergunning is ingetrokken, bestaat volgens de staatssecretaris geen aanleiding de aan vreemdeling 2 en de andere kinderen verleende verblijfsvergunningen in stand te laten, te minder nu zij geen zelfstandige asielmotieven hebben.
3.5. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.3. is uiteengezet, moet de staatssecretaris bij de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aannemelijk maken dat vreemdeling 1 onjuiste gegevens - in dit geval over de geboortedata van haar kinderen - heeft verstrekt. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft de staatssecretaris zijn standpunt dat vreemdeling 1 onjuiste gegevens heeft verstrekt, niet uitsluitend kunnen baseren op de verklaringen die de vier dochters van vreemdeling 1 blijkens de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van 29 maart 2011 en de rapporten van 12 december 2012 hebben afgelegd. Daartoe is van belang dat de staatssecretaris in het besluit van 2 januari 2013 noch in het daarin ingelaste voornemen van 4 oktober 2012 heeft gemotiveerd waarom aan de verklaringen van deze vier dochters meer gewicht kan worden toegekend dan aan de verklaringen van de overige zes kinderen, waaronder vreemdeling 2, en de verklaringen die vreemdeling 1 blijkens het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van verhoor van 14 april 2011 en het rapport van 11 december 2012 naar aanleiding van het voornemen tot intrekking van de aan haar verleende verblijfsvergunning asiel heeft afgelegd over de verklaringen van haar vier dochters. Dit klemt te meer nu niet is gebleken dat de staatssecretaris het feit dat blijkens de rapporten van 12 december 2012 één van de vier dochters is teruggekomen van haar verklaring dat zij elf jaar ouder zou zijn dan door vreemdeling 1 was opgegeven, bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Evenmin is de staatssecretaris ingegaan op de motieven die de betreffende dochters hebben opgegeven voor het noemen van een andere geboortedatum. Voorts is de staatssecretaris niet ingegaan op het standpunt van de vreemdelingen in hun zienswijzen van 13 november 2012 over de voornemens van 4 oktober 2012, dat het opmerkelijk is dat in de mvv-procedures van de kinderen niet zou zijn opgemerkt dat een aantal van de kinderen van vreemdeling 1 significant - tien tot elf jaar - ouder moest zijn dan door vreemdeling 1 was opgegeven tijdens het eerste gehoor in haar asielprocedure. Aan de geboorteaangifte van het kind van [dochter] alsmede aan de stukken van het St. Elisabethziekenhuis die betrekking hebben op de geboorte van dat kind, kan niet de waarde worden toegekend die de staatssecretaris daaraan gehecht wil zien nu hieruit niet blijkt op grond waarvan - behoudens de verklaring van [dochter] zelf - zou zijn vastgesteld dat [dochter] in 1986 is geboren. Gezien het voorgaande heeft de staatssecretaris de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd niet zonder nader onderzoek dan wel zonder nadere motivering kunnen intrekken.
De grief slaagt.
4. Hetgeen in de grieven 3, 4, 5 en 7 is aangevoerd behoeft geen bespreking. Hetgeen de vreemdelingen in de grieven 1 en 6 aanvoeren kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen de besluiten van 2 januari 2013 alsnog gegrond verklaren en die besluiten vernietigen.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 12 december 2013 in zaken nrs. 13/1882 en 13/1943;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 2 januari 2013, met V-nr. […] en V-nrs. […], […], […], […] en […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Nienhuis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2014
466-644.