ECLI:NL:RVS:2014:3353

Raad van State

Datum uitspraak
1 september 2014
Publicatiedatum
10 september 2014
Zaaknummer
201309971/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 8 augustus 2013 en 10 oktober 2013 zijn gedaan in de zaak van een vreemdeling die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd op 1 maart 2011 door de minister voor Immigratie en Asiel afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling opnieuw ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet aan zijn vergewisplicht had voldaan en vernietigde het besluit van 1 februari 2013. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraken.

De Raad van State overweegt dat de staatssecretaris in zijn eerste grief terecht aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. De staatssecretaris had het advies van Agentschap NL van 15 november 2012 aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen. De rechtbank had niet onderkend dat het advies voldoende inzichtelijk maakte dat de onderneming van de vreemdeling niet levensvatbaar was. De Raad van State concludeert dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn onderneming een wezenlijk Nederlands belang dient.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag voor de verblijfsvergunning te weigeren blijft daarmee in stand. De uitspraak is gedaan op 1 september 2014.

Uitspraak

201309971/1/V2.
Datum uitspraak: 1 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 8 augustus 2013 en haar uitspraak van 10 oktober 2013, beide in zaak nr. 13/3349, in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 1 februari 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 8 augustus 2013 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het in de uitspraak genoemde gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 oktober 2013 heeft de rechtbank, nadat de staatssecretaris de rechtbank te kennen heeft gegeven geen gebruik te zullen maken van de gelegenheid het gebrek te herstellen, het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 februari 2013 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan, en dat hij het advies van Agentschap NL (hierna: het Agentschap) van 15 november 2012 derhalve niet, althans niet zonder meer, aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in voormeld advies voldoende inzichtelijk is gemaakt dat en waarom niet is gebleken dat de onderneming van de vreemdeling levensvatbaar is.
2.1. De rechtbank heeft in het kader van de door de staatssecretaris aangevallen overweging van belang geacht dat niet inzichtelijk is op grond waarvan door het Agentschap wordt geconcludeerd dat in het door de vreemdeling overgelegde rapport van UniPartners van 25 juli 2011 niet of nauwelijks is ingegaan op de meest essentiële delen voor de eigen onderneming, met name marktonderzoek, marktanalyse en informatie over de concurrentie. De rechtbank acht hierbij van belang dat voormeld rapport wel degelijk informatie bevat over de branche, specifiek op de regio toegespitste informatie, en dat niet verwacht kan worden dat de vreemdeling, gelet op het vertrouwelijke karakter ervan, beschikt over specifieke bedrijfsinformatie van de concurrentie.
2.2. In het advies van het Agentschap staat dat met de aangeleverde informatie niet aannemelijk is gemaakt dat er zodanige behoefte is aan de activiteiten van de onderneming van de vreemdeling dat sprake zou zijn van een levensvatbare onderneming. Redengevend daarvoor is onder meer dat de omzet binnen de desbetreffende branche volgens het Agentschap al jaren een negatieve ontwikkeling kent, en ook voor 2012 en 2013 een dalende omzet wordt verwacht. Er is geen inzicht in het resultaat van de onderneming van de vreemdeling over 2009. De omzet in de kwartaalaangiften omzetbelasting 2010 telt op tot een bedrag dat slechts 76 procent van de in de jaarrekening 2010 weergegeven omzet is, hetgeen een opmerkelijk en niet verklaard noch verklaarbaar verschil is, aldus het Agentschap. Indien verder wordt gerekend met het omzetbedrag van de kwartaalaangiften en daarbij de variabele kosten evenredig worden verlaagd, blijft er een winst voor 2010 over die volgens het Agentschap onvoldoende is om twee vennoten ieder het bruto minimumloon te verschaffen, wat door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt aangehouden als norm om in het eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De niet-gecertificeerde balans / winst- en verliesrekening over het eerste halfjaar van 2011 kan niet als betrouwbaar worden aangemerkt, mede gezien het niet inzichtelijk maken van het resultaat over 2009 en het opmerkelijke verschil tussen de omzet in de jaarrekening en de kwartaalaangiften, en kan derhalve niet in de beoordeling worden betrokken, aldus het Agentschap.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 14 januari 2014 in zaak nr. 201304521/1/V1) is het aan de desbetreffende vreemdeling om aannemelijk te maken dat met de door hem beoogde arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
2.4. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de conclusie van het Agentschap, dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onderneming levensvatbaar is en met de door hem beoogde arbeid een wezenlijk Nederlands belang is gediend, reeds gelet op hetgeen in 2.2. is weergegeven inzichtelijk. In dit verband is voorts van belang dat de bevindingen van het Agentschap, zoals die hiervoor in 2.2. zijn weergegeven, door de vreemdeling niet zijn weersproken. De rechtbank heeft, gezien ook hetgeen in 2.3. is overwogen, dan ook ten onrechte overwogen zoals in 2.1. is weergegeven.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 1 februari 2013 toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
4. In beroep heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle van 23 maart 2012 in zaak nr. 11/41713, aangevoerd dat op basis van het in paragraaf B5/7.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde beleid niet zonder meer duidelijk is welke stukken een Turkse zelfstandige in het kader van zijn verblijfsaanvraag voor het verrichten van arbeid als zelfstandige dient over te leggen.
4.1. De uitspraak van de rechtbank van 23 maart 2012 ziet niet op het beleid zoals dat luidde ten tijde van belang, zodat het beroep van de vreemdeling op die uitspraak reeds hierom faalt. Nu de vreemdeling zijn betoog overigens niet heeft geconcretiseerd, faalt de beroepsgrond.
5. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld de ontbrekende financiële gegevens alsnog over te leggen.
5.1. Uit het verslag van het gehoor naar aanleiding van het bezwaarschrift blijkt dat de vreemdeling, anders dan hij stelt, een termijn van twee weken is gegund om voormelde gegevens over te leggen.
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling voert ten slotte aan dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij de ontbrekende financiële gegevens niet alsnog heeft overgelegd, nu het tijdsverloop, waardoor actuele gegevens nodig waren, aan de staatssecretaris is te wijten.
6.1. De vreemdeling miskent dat de staatssecretaris hem niet heeft tegengeworpen dat hij geen actuele gegevens heeft overgelegd. De staatssecretaris heeft de vreemdeling in het besluit van 1 februari 2013 immers tegengeworpen dat hij het advies niet gemotiveerd heeft betwist, in het bijzonder wat betreft het verschil tussen de kwartaalaangiften omzetbelasting 2010 en de in de jaarrekening 2010 weergegeven omzet.
De beroepsgrond faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 8 augustus 2013 en 10 oktober 2013 in zaak nr. 13/3349;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bossmann
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2014
594-754.