201304830/1/A3.
Datum uitspraak: 5 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2013 in zaak nr. 12/5354 in het geding tussen:
[appellante]
en
de korpschef van politie, voorheen de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2012 heeft de korpschef de aan To Serve And Protect verleende toestemming om [appellante] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten ingetrokken.
Bij besluit van 29 september 2012 heeft de korpschef het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2013, waar de korpschef, vertegenwoordigd door M. Burghout, werkzaam bij het landelijke politiekorps, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, eerste volzin, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr), zoals die bepaling luidde ten tijde in geding, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
Ingevolge het vijfde lid, eerste volzin, wordt de toestemming onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ingevolge het zesde lid kan de toestemming worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Het bij de uitoefening van de in artikel 7, zesde lid, van de Wpbr, neergelegde bevoegdheid te voeren beleid is neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Circulaire). Volgens paragraaf 2.1 wordt de toestemming aan personen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, onthouden, indien:
[…]
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten, en om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
In die paragraaf is verder vermeld dat het er bij de toetsing aan punt c om gaat of de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak zal schaden. Aan die maatstaf zal in het algemeen voldaan zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat, aldus die paragraaf.
2. Aan het besluit van 29 september 2012, waarbij de intrekking is gehandhaafd, heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat de 19-jarige dochter van [appellante] op 17 mei 2011 aangifte heeft gedaan tegen [appellante] wegens huiselijk geweld, dat [appellante] op 27 maart 2012 is gedagvaard wegens verdenking van het onttrekken van een minderjarige aan het over hem uitgeoefende gezag, als bedoeld in artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) en dat wordt getwijfeld aan haar psychische gesteldheid. Gelet hierop is [appellante] niet voldoende betrouwbaar om voor een beveiligingsorganisatie te werken, aldus de korpschef.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef zijn beoordeling deugdelijk heeft gemotiveerd en dat niet kan worden gezegd dat de korpschef in redelijkheid niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat het [appellante] aan de benodigde betrouwbaarheid ontbreekt. De rechtbank heeft volgens haar miskend dat het besluit op bezwaar in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel dan wel het motiveringsbeginsel is genomen en dat de korpschef hetgeen zij in bezwaar heeft aangevoerd onvoldoende, dan wel onvoldoende kenbaar heeft betrokken bij de belangenafweging.
[appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef de aangifte wegens huiselijk geweld en de dagvaarding wegens verdenking van het onttrekken van een minderjarige aan het over hem uitgeoefende gezag terecht aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. Daartoe voert zij aan dat de aangifte niet tot vervolging heeft geleid. De dagvaarding heeft plaatsgevonden nadat [appellante] zich over haar minderjarige zoon heeft ontfermd, en hem veiligheid en bescherming heeft geboden, terwijl deze in het kader van een ondertoezichtstelling uit huis was geplaatst. De korpschef heeft zich hiervan onvoldoende vergewist. Ten onrechte heeft de rechtbank op grond van deze feiten en omstandigheden geoordeeld dat zij niet langer voldoet aan de vereisten van betrouwbaarheid, aldus [appellante].
3.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2008 in zaak nr. 200707172/1, overwogen dat de korpschef beoordelingsvrijheid toekomt bij de beoordeling of de betrokkene voldoende betrouwbaar is. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche mogen hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn.
Niet in geschil is dat de dochter van [appellante] aangifte heeft gedaan van huiselijk geweld. Dat deze aangifte niet tot vervolging heeft geleid, is geen grond voor het oordeel dat de korpschef zich over de hem bekende feiten met betrekking tot deze aangifte geen zelfstandig oordeel mocht vormen. Paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire laat de korpschef ruimte om de intrekking te baseren op feiten en omstandigheden die niet hebben geleid tot een strafrechtelijke veroordeling.
Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de omstandigheden die hebben geleid tot de aangifte, de uithuisplaatsing en de dagvaarding, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat niet van belang is dat deze omstandigheden zich hebben afgespeeld in de privésfeer. Ook incidenten in de privésfeer worden betrokken bij de beoordeling als deze zich naar hun aard niet verdragen met beveiligingswerkzaamheden. Het functioneren in de privésfeer mag voor de korpschef een indicatie zijn voor het algehele functioneren. [appellante] heeft er met de onttrekking van haar zoon aan het over hem uitgeoefende gezag blijk van gegeven dat zij onder omstandigheden rechtsregels naast zich neerlegt, waarvan de overtreding een ernstige aantasting van de rechtsorde oplevert. Dit verdraagt zich niet met beveiligingswerkzaamheden. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat [appellante] artikel 279 van het WvSr in ieder geval drie maal heeft overtreden. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de korpschef zijn beoordeling deugdelijk heeft gemotiveerd en dat niet gezegd kan worden dat de korpschef in redelijkheid niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat het [appellante] aan de benodigde betrouwbaarheid ontbreekt.
Het betoog faalt.
4. Of de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de korpschef op goede gronden zijn twijfels aan de psychische gesteldheid van [appellante] mede aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, kan, gelet op het hiervoor overwogene, buiten beschouwing blijven, nu de aangifte en de dagvaarding reeds voldoende grond zijn voor de intrekking.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014
176-798.