201404266/1/V1.
Datum uitspraak: 2 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 28 april 2014 in zaak nr. 13/10234 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2010 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 28 maart 2013 heeft de minister de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 april 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de minister een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdelingen hebben in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), zoals die gold ten tijde van belang, mvv-aanvragen ingediend voor verblijf bij [referente], naar gesteld hun pleegmoeder.
3. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft voldaan aan de in de uitspraak van 11 juli 2011 neergelegde opdracht om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de daarin opgenomen overwegingen door in het besluit van 28 maart 2013 de feitelijke gezinsband voorafgaande aan het vertrek van referente niet aannemelijk te achten en geen rekening te houden met het feit dat het gezinsleven ten tijde van het vertrek van referente in voormelde uitspraak reeds was vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat hij bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar mag terugkomen op een in het vernietigde besluit op bezwaar dan wel ter zitting bij de rechtbank ingenomen standpunt wanneer nieuwe feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven.
3.1. Bij uitspraak van 11 juli 2011 heeft de rechtbank de besluiten op bezwaar van 30 november 2010 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris opnieuw op de gemaakte bezwaren dient te beslissen. Naar aanleiding van de uitspraak van 31 oktober 2012 (zaak nr. 201108480/1/V2), waarin de Afdeling deze uitspraak van de rechtbank heeft bevestigd, heeft de staatssecretaris nader onderzoek verricht. Daartoe heeft hij op 19 november 2012 op de Nederlandse vertegenwoordiging te Addis Abeba, Ethiopië, identificerende gehoren (hierna: ID-gehoren) met [vreemdeling 1) en[vreemdeling 2) gehouden. Op 9 januari 2013 heeft een ambtelijke hoorzitting plaatsgevonden, waar referente is gehoord. Bij de ID-gehoren is bij de staatssecretaris ernstige twijfel ontstaan omtrent de leeftijd van vreemdeling 1, die op basis van haar uiterlijk, houding en gedrag ouder dan 30 á 40 jaar is geschat, terwijl zij heeft opgegeven 18 jaar te zijn. Daarnaast heeft vreemdeling 1 zich volgens het verslag van het ID-gehoor verscheidene malen vergist en haar verklaringen vervolgens herroepen en heeft zij volgens de staatssecretaris vage verklaringen afgelegd omtrent haar leeftijd, schooltijd en leefsituatie. Bij het besluit van 28 maart 2013 heeft de staatssecretaris op grond van het nader onderzoek de feitelijke gezinsband tussen referente en de vreemdelingen niet aannemelijk geacht.
3.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is er geen grond voor het oordeel dat het de staatssecretaris niet vrijstond om ten behoeve van de verdere besluitvorming nader onderzoek te verrichten en bij het nemen van een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren de uit dat onderzoek door optische waarneming verkregen indruk ten aanzien van de leeftijd van vreemdeling 1, versterkt door de afgelegde vage verklaringen, in zijn beoordeling te betrekken.
De grief slaagt.
4. De staatssecretaris klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat grond bestaat voor toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de procedure, volgend op het vóór 1 februari 2014 bekendgemaakte besluit in primo, bestond uit een bezwaarfase en twee rechterlijke instanties, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.
4.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis, de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.
Op deze zaak is niet de gewijzigde rechtspraak, zoals die is neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2014 in zaak nr. 201302106/1/A2, van toepassing, omdat het primaire besluit dateert van 12 augustus 2010. Op deze zaak worden de termijn toegepast die de Afdeling vóór die uitspraak hanteerde.
Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
Vaststaat dat onderhavige zaak uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat. Aangezien sinds het tegen het besluit van 12 augustus 2010 ingediende en op 2 september 2010 door de staatssecretaris ontvangen bezwaarschrift nog geen vijf jaar is verstreken, heeft zich geen overschrijding van de redelijke termijn voorgedaan.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 28 maart 2013 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. De vreemdelingen hebben betoogd dat de vreemdelingen 1 en 2 ten onrechte zijn gehoord, gelet op hun jonge leeftijd in de periode waarover vragen zijn gesteld en gezien hetgeen zij hebben meegemaakt. De vreemdelingen voeren aan dat niet is uit te sluiten dat de verslagen van de ID-gehoren vertaalfouten bevatten, aangezien de verslagen niet met de vreemdelingen konden worden nabesproken. Daarbij heeft de staatssecretaris ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat vreemdeling 1 tijdens het interview last had van duizeligheid en het interview eng en spannend vond, aldus de vreemdelingen.
De vreemdelingen hebben betoogd dat ten onrechte waarde is toegekend aan de optische waarnemingen van de gehoormedewerker en medewerkers consulaire zaken. Bij twijfel over de gestelde leeftijd van vreemdeling 1 had het in de rede gelegen een leeftijdsonderzoek te verrichten, aldus de vreemdelingen. Voorts voeren zij aan dat vreemdeling 1 er als gevolg van haar medische toestand en door hetgeen zij heeft meegemaakt ouder uitziet dan haar daadwerkelijke leeftijd van 18 jaar.
6.1. Het in beroep aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet van de verslagen van de ID-gehoren heeft mogen uitgaan. De vreemdelingen 1 en 2 hebben tijdens de ID-gehoren verklaard de tolk goed begrepen en verstaan te hebben en geen op- of aanmerkingen te hebben over de manier waarop de gehoren hebben plaatsgevonden. Voorts hebben zij verklaard geen correcties of aanvullingen op, dan wel vragen of opmerkingen te hebben naar aanleiding van de interviews. Zij hebben niet concreet aangewezen welke in de verslagen neergelegde vragen en verklaringen niet overeenkomen met de vragen die de tolk in het Somalisch aan hen heeft gesteld en de antwoorden die zij hierop hebben gegeven. Uit de verslagen blijkt voorts dat vragen zijn gesteld over basale onderwerpen als gezinssamenstelling, huisvesting, school, werk en dagelijkse bezigheden om zoveel mogelijk informatie van de vreemdelingen te verkrijgen en dat is doorgevraagd wanneer zij onduidelijk of onvolledig verklaarden. De staatssecretaris heeft, gezien de gestelde leeftijden van de vreemdelingen ten tijde van de interviews, van hen mogen verwachten dat zij eenvoudige vragen over de dagelijkse gezinssituatie en over hun gestelde pleegmoeder kunnen beantwoorden. Uit het verslag van het ID-gehoor met vreemdeling 1 blijkt verder niet van de gestelde duizeligheid of angst. Zij heeft daarentegen bij aanvang van het interview te kennen gegeven dat er geen medische of andere redenen zijn waarom het interview niet kan plaatsvinden.
6.2. De staatssecretaris heeft voorts zijn indruk dat vreemdeling 1 veel ouder is dan de door haar opgegeven leeftijd niet enkel op de optische waarneming van de gehoormedewerker en medewerkers consulaire zaken gebaseerd, doch mede op haar houding en gedrag tijdens het ID-gehoor. Voorts is deze indruk versterkt doordat vreemdeling 1 zich tijdens het ID-gehoor meermalen heeft versproken en gecorrigeerd, onder meer ten aanzien van haar burgerlijke staat, en vaag heeft verklaard over de door haar opgegeven leeftijd, schoolperiode en leefsituatie. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergissingen tijdens het ID-gehoor afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van vreemdeling 1. Gelet hierop heeft de staatsecretaris in redelijkheid niet aannemelijk hoeven achten dat de gestelde medische toestand van vreemdeling 1 en problemen die zij heeft meegemaakt verklaren waarom zij er zoveel ouder uitziet dan 18 jaar en bestond geen aanleiding een leeftijdsonderzoek te laten verrichten. Het in beroep overgelegde medische certificaat van 4 april 2013, waarin geen relatie wordt gelegd tussen de medische aandoeningen van vreemdeling 1 en haar uiterlijk, maakt dit niet anders.
6.3. De staatssecretaris heeft de ID-gehoren van de vreemdelingen 1 en 2 en de conclusies die daaraan worden verbonden terecht mede van toepassing geacht op de overige vreemdelingen, aangezien referente en de vreemdelingen 1 en 2 altijd hebben gesteld tot één gezin te behoren met de overige drie vreemdelingen en met hen samen te hebben gewoond. Hij heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat als gevolg van de ernstige twijfel aan de leeftijd en daarmee de identiteit van vreemdeling 1 niet aannemelijk is gemaakt dat referente hoofd van het gezin was en de vreemdelingen allen feitelijk tot haar gezin behoorden ten tijde van haar vertrek uit Somalië en dit standpunt in het nieuwe besluit op bezwaar van een deugdelijke motivering voorzien.
7. De vreemdelingen hebben een beroep gedaan op artikel 4:84 van de Awb. Voorts hebben zij betoogd dat de gehandhaafde afwijzing van hun aanvragen in strijd is met artikel 3 en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 3 en artikel 6 van het Verdrag inzake de rechten van het kind en dat ten onrechte niet is getoetst aan richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71).
7.1. Nu, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e of f, van de Vw 2000, ontbreekt de bevoegdheid om de gevraagde vergunning te verlenen en is de vraag of toepassing moet worden gegeven aan artikel 4:84 van de Awb niet aan de orde. De door de vreemdelingen overigens aangevoerde bepalingen maken geen deel uit van het toetsingskader van de onderhavige aanvragen, zodat het beroep daarop reeds hierom faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 28 april 2014 in zaak nr. 13/10234;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Hanrath
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2014
392.