201404507/1/V2.
Datum uitspraak: 1 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 15 mei 2014 in zaak nr. 13/24499 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 mei 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat zijn verklaring, dat leden van de Noord-Koreaanse veiligheidsdienst een maand na zijn vertrek een inval hebben gedaan bij zijn huis om hem op te pakken, positieve overtuigingskracht mist. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank, door de staatssecretaris te volgen in diens standpunt dat zijn verklaring over de inval positieve overtuigingskracht mist omdat zijn familieleden geen objectieve bronnen van informatie zijn, niet onderkend dat de staatssecretaris verschillende onderdelen van zijn asielrelaas geloofwaardig heeft bevonden en zijn verklaring over de inval strookt met hetgeen is op te maken uit de door hem overgelegde algemene stukken over de wijze waarop de Noord-Koreaanse autoriteiten omgaan met politieke misdadigers en hun familieleden.
1.1. De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat de vreemdeling zijn vader en een vriend in april 2002 heeft geholpen bij het ophangen van pamfletten waarin kritiek werd geuit op het Noord-Koreaanse regime. Eveneens heeft de staatssecretaris geloofwaardig geacht dat de autoriteiten uitgebreid onderzoek hebben gedaan om te achterhalen wie deze pamfletten hebben opgehangen, dat dit onderzoek ertoe heeft geleid dat de vader van de vreemdeling en zijn vriend op 29 september 2005 zijn opgepakt, dat zij vervolgens zijn ondervraagd en daarna zijn geëxecuteerd. Dat leden van de veiligheidsdienst na het vertrek van de vreemdeling uit Noord-Korea een inval zouden hebben gedaan in zijn huis om hem op te pakken heeft de staatssecretaris ongeloofwaardig geacht, omdat hij dit alleen van een familielid heeft vernomen.
1.2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris aldus deugdelijk heeft gemotiveerd dat de verklaring van de vreemdeling over de inval positieve overtuigingskracht mist, nu zijn familieleden niet kunnen worden aangemerkt als objectieve bron.
1.3. Uit de door de vreemdeling aangehaalde passages uit het 'Human Rights Watch World Report 2013 - North Korea' van 31 januari 2013 kan onder meer worden opgemaakt dat de Noord-Koreaanse autoriteiten verdachten van politieke misdrijven martelen met het doel informatie te verkrijgen. Voorts kan daaruit worden opgemaakt dat kinderen van verdachten van politieke misdaden in de regel naar door de veiligheidsdienst gecontroleerde werkkampen worden gestuurd. Gelet hierop en in aanmerking genomen de door de staatssecretaris geloofwaardig geachte onderdelen van het asielrelaas, heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ter motivering van zijn standpunt over de geloofwaardigheid van de inval door de veiligheidsdienst, niet kunnen volstaan met de hiervoor onder 1.1. weergegeven motivering.
De grief slaagt.
2. De in de tweede grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 18 juli 2014 in zaak nr. 201404877/1/V2 beantwoord. Hieruit volgt dat ook deze grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 28 augustus 2013 vernietigen.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 15 mei 2014 in zaak nr. 13/24499;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 28 augustus 2013, kenmerk 278.369.8570;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2014
284-753.