ECLI:NL:RVS:2014:3320

Raad van State

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
3 september 2014
Zaaknummer
201402036/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vordering van de raad voor rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De raad voor rechtsbijstand had op 26 april 2013 een bedrag van € 1.777,58 van [appellant] gevorderd. Dit besluit werd door de raad gehandhaafd na een bezwaar van [appellant], dat op 9 augustus 2013 ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de raad terecht had besloten tot vordering, omdat [appellant] niet in een situatie van faillissement verkeerde en er geen zwaarwegende omstandigheden waren die de vordering konden rechtvaardigen. De rechtbank stelde vast dat de lasten van [appellant] hoger waren dan zijn inkomsten, maar dit was niet voldoende om de vordering te laten vervallen. De rechtbank oordeelde dat de raad rekening diende te houden met de draagkracht van [appellant] bij het vaststellen van de betalingsvoorwaarden, maar dat de vordering zelf gerechtvaardigd was. In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de raad het bedrag van de vordering van zijn advocaat had moeten vorderen, maar dit werd door de rechter verworpen. De rechter concludeerde dat de raad het bedrag van de rechtsbijstandverlener van de rechtzoekende moet vorderen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201402036/1/A2.
Datum uitspraak: 3 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 januari 2014 in zaak nr. 13/7287 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2013 heeft de raad € 1.777,58 van [appellant] gevorderd.
Bij besluit van 9 augustus 2013 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2014, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 34d, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), neemt het bestuur, indien het de aanvraag, bedoeld in artikel 34c, eerste lid, niet heeft afgewezen, indien een inkomensgegeven over het jaar van de aanvraag beschikbaar is dat afwijkt van het eerder toegepaste inkomensgegeven of het bedrag, bedoeld in artikel 34a, eerste lid, tweede volzin, en dat gevolg heeft voor het al dan niet verlenen van een toevoeging of de hoogte van de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage, ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerder genomen besluit, bedoeld in artikel 34c, eerste lid, met dien verstande dat dit besluit niet van een hoger inkomensgegeven uitgaat dan zou zijn toegepast in het peiljaar, bedoeld in artikel 34a, eerste lid. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op het vermogen in het jaar van de aanvraag.
Ingevolge artikel 34f, is de rechtzoekende het bedrag dat in het kader van de verlening van rechtsbijstand door het bestuur is betaald aan de rechtsbijstandverlener verschuldigd aan het bestuur, indien de rechtzoekende op grond van het besluit, bedoeld in artikel 34d, eerste lid, geen recht heeft op verlening van rechtsbijstand.
Ingevolge het tweede lid, vordert het bestuur het bedrag, bedoeld in het eerste lid, van de rechtzoekende, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten.
Ingevolge het derde lid, houdt het bestuur rekening met de draagkracht van de rechtzoekende bij het vaststellen van de termijn of de termijnen waarbinnen moet worden betaald.
Ingevolge artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, wordt, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.
2. De raad voert bij de toepassing van de Wrb beleid dat is gepubliceerd in het Handboek Toevoegen 2007 (hierna: het Handboek).
Volgens aantekening 2 bij artikel 34f, tweede lid, van de Wrb ziet de raad af van terugvordering van het bedrag dat door de raad is betaald aan de rechtsbijstandverlener in geval van zwaarwegende omstandigheden. Van zwaarwegende omstandigheden is bijvoorbeeld sprake in het geval rechtzoekende in staat van faillissement verkeert of is opgenomen in de Wet schuldsanering natuurlijke personen (hierna: de Wsnp).
Bij de aantekening is vermeld dat de raad nadere beleidsregels zal formuleren.
De nadere beleidsregels zijn neergelegd in de werkinstructie ‘Zwaarwegende omstandigheden’. Volgens de werkinstructie houd de raad bij het besluit om te gaan innen alleen rekening met omstandigheden die de financiële situatie van rechtzoekende zelf betreffen.
Onder het kopje "(gedeeltelijk) oninbare vordering" is vermeld dat sprake kan zijn van zwaarwegende omstandigheden wanneer een vordering (gedeeltelijk) oninbaar is. Bijvoorbeeld bij faillissement of schuldsanering van rechtzoekende.
Onder het kopje "niet binnen afzienbare termijn beschikbaar" is vermeld dat bij de inning van uitbetaalde rechtsbijstandssubsidie sprake kan zijn van een langdurig incassotraject. Als het bedrag dat de rechtzoekende heeft ontvangen hoger of gelijk is aan het bedrag dat de raad bij de rechtzoekende vordert, dan is geen sprake van zwaarwegende omstandigheden aan de zijde van de rechtzoekende. De raad handhaaft de invordering. Is het bedrag dat de rechtzoekende heeft ontvangen lager, dan is er mogelijk sprake van zwaarwegende omstandigheden en gaat de raad verder met het beoordelen van de financiële situatie van rechtzoekende, aldus de werkinstructie.
3. De raad heeft aan [appellant] op 6 februari 2008 een toevoeging verleend voor een civiele procedure die geresulteerd heeft in een vaststellingsovereenkomst waarbij de wederpartij aan [appellant] € 30.000,00 moest betalen. Vanwege dit resultaat heeft de raad de aan [appellant] verleende toevoeging bij het besluit van 21 september 2011 ingetrokken op grond van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb. De intrekking staat in rechte vast en daarom moet worden uitgegaan van de juistheid van dit besluit. Het geschil ziet uitsluitend op het, in bezwaar gehandhaafde, besluit van de raad van 26 april 2013 tot vordering van € 1.777,58 van [appellant].
4. De raad heeft zich bij het besluit van 9 augustus 2013 op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de lasten van [appellant] hoger zijn dan zijn inkomsten, geen zwaarwegende omstandigheid is in de zin van artikel 34f van de Wrb op grond waarvan de raad afziet van de vordering. Dit kan wel aanleiding zijn voor een betalingsregeling, aldus de raad.
5. De rechtbank heeft dit standpunt van de raad onderschreven. Zij heeft hiertoe overwogen dat niet is gebleken dat [appellant] in staat van faillissement verkeert of een schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is op grond van de Wsnp. Onder verwijzing naar de werkinstructie ‘Zwaarwegende omstandigheden’ van de raad, heeft de rechtbank verder overwogen dat het bedrag dat [appellant] heeft ontvangen van zijn wederpartij ten tijde van het besluit van 26 april 2013 reeds hoger was dan het bedrag dat de raad van [appellant] heeft gevorderd.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad het bedrag van € 1.777,58 van zijn advocaat had moeten vorderen, nu [appellant] de door zijn advocaat aan hem in rekening gebrachte kosten van rechtsbijstand heeft betaald en hij deze kosten dubbel betaalt als hij ook de vordering van de raad moet voldoen.
6.1. Uit artikel 34f, eerste en tweede lid, van de Wrb volgt dat de raad het bedrag dat in het kader van de verlening van rechtsbijstand door hem is betaald aan de rechtsbijstandverlener, van de rechtzoekende vordert. [appellant] betoogt dan ook tevergeefs dat de raad dit bedrag van zijn advocaat had moeten vorderen. Het betoog faalt.
7. Tevens betoogt [appellant] dat hij in een schrijnende financiële situatie verkeert en sprake is van betalingsonmacht, nu hij geen werk heeft, een uitkering ontvangt op grond van de Wet Werk en Bijstand (hierna: de Wwb), schulden heeft die hij niet kan betalen en afhankelijk is van de Voedselbank. [appellant] verwijst hierbij naar de brief van de gemeente Rotterdam van 18 juni 2014 met betrekking tot de toekenning van een voorschot aan hem op grond van de Wwb en een inkomsten-uitgaven formulier van Antera Incasso van 7 juli 2014.
7.1. De rechter moet bij beoordeling van het besluit van 9 augustus 2013 uitgaan van de toen bestaande situatie. In hoger beroep heeft [appellant] volstaan met het overleggen van stukken die zien op zijn financiële positie in juni en juli 2014. Hiermee heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het besluit van 9 augustus 2013 sprake was van zwaarwegende omstandigheden in de zin van artikel 34f, tweede lid, van de Wrb. Evenmin heeft hij dit aannemelijk gemaakt met de enkele stelling dat hij de vordering van € 30.000,00 die hij op grond van de vaststellingsovereenkomst op de wederpartij heeft, heeft gecedeerd om zijn schulden in te lossen en hij daarom geen maandelijkse vergoedingen meer ontvangt van de wederpartij. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geeft dan ook geen aanleiding het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden.
Het betoog faalt.
8. Hetgeen onder r.o. 7.1. is overwogen, laat onverlet dat de raad overeenkomstig artikel 34f, derde lid, van de Wrb rekening dient te houden met de draagkracht van de rechtzoekende bij het vaststellen van de termijn of de termijnen waarbinnen moet worden betaald. Indien [appellant] de raad alsnog de onderliggende stukken verstrekt waaruit de bedragen blijken die zijn vermeld op het inkomsten-uitgaven formulier van Antera Incasso, kan de raad die nieuwe informatie in het invorderingstraject betrekken, zo heeft hij ter zitting verklaard.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014
615.