201400950/1/A2.
Datum uitspraak: 3 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 17 december 2013 in zaken nrs. 13/9120 en 13/9534 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2013 heeft het college de aanvraag van [appellant A] voor vergoeding van leerlingenvervoer voor zijn [zoon] afgewezen.
Bij besluit van 25 november 2013 heeft het college het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2014, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. A.G.M. Haase, advocaat te Den Haag, en J. Lakjaa, tolk, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.H.G. Blankenstein, werkzaam bij de gemeente Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Verordening leerlingenvervoer gemeente Den Haag 2013 (hierna: Verordening) verstrekt het college aan de ouders van de leerling die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoekt, bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer, indien de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school meer dan zes kilometer bedraagt.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a verstrekt het college bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoekt, indien voldaan wordt aan het afstandscriterium van artikel 15, en de gehandicapte leerling, naar het oordeel van het college niet in staat is - ook niet onder begeleiding - van openbaar vervoer gebruik te maken.
Ingevolge het tweede lid dient het college bij de beschikking het advies van de commissie voor de begeleiding of het advies van andere deskundigen te betrekken indien het de in het vorige lid bedoelde aanvraag niet of slechts gedeeltelijk toekent.
Ingevolge artikel 30 kan het college in bijzondere gevallen, het vervoer voor onderwijs aangaande, ten gunste van de ouders afwijken van de bepalingen in de Verordening, zo nodig na advies te hebben gevraagd aan de permanente commissie leerlingenzorg, de commissie van begeleiding, de regionale verwijzingscommissie of andere deskundigen.
2. Het college betoogt tevergeefs dat [appellant A] en [appellant B] geen belang meer hebben bij het hoger beroep, omdat het schooljaar 2013-2014 waar de aanvraag voor vergoeding van leerlingenvervoer betrekking op heeft reeds is verstreken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder andere uitspraak van 2 maart 2005 in zaak nr. 200403342/1 kan het belang van een oordeel over de rechtmatigheid van besluiten evenzeer zijn gelegen in de omstandigheid dat appellanten het inhoudelijk oordeel van de Afdeling kunnen betrekken bij aanvragen die leiden tot besluiten in de toekomst. [zoon] zal naar verwachting de komende jaren de Koetsveldschool blijven bezoeken. Een oordeel over de rechtmatigheid van de afwijzing voor het schooljaar 2013-2014 heeft daarom betekenis voor toekomstige besluiten op aanvragen om vergoeding van leerlingenvervoer. Gelet hierop hebben [appellant A] en [appellant B] belang bij de beoordeling van het hoger beroep.
3. Het college heeft aan het besluit van 13 september 2013 ten grondslag gelegd dat [zoon] in staat is om onder begeleiding met het openbaar vervoer naar en van school te reizen. Het college heeft daarbij verwezen naar het sociaal-medisch advies van L.K. Liem, adviserend geneeskundige van de afdeling Leerlingenvervoer van de gemeente Den Haag. Het college heeft zich in het besluit voorts op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat [appellant A] een medische beperking heeft, geen reden is voor toepassing van de hardheidsclausule.
4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld, dat [zoon] onder begeleiding naar school kan reizen. Daartoe voeren zij aan dat de voorzieningenrechter en het college de medische situatie van [zoon] niet zorgvuldig hebben beoordeeld. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geen onafhankelijke deskundige benoemd om over de medische gesteldheid van [zoon] te adviseren.
4.1. Het college heeft aan het oordeel dat [zoon] in staat is om onder begeleiding met het openbaar vervoer naar en van school te reizen en de ouders van [zoon] in staat zijn de begeleiding van [zoon] naar en van school te (laten) verzorgen voormeld advies van de adviserend geneeskundige ten grondslag gelegd. Deze heeft in zijn advies aangegeven op welke informatie hij zijn conclusie heeft gebaseerd. Dat hij daarbij oude medische stukken heeft betrokken, wat daar ook van zij, maakt niet dat hij deze stukken niet bij zijn oordeel heeft mogen betrekken. [appellant A] en [appellant B] hebben een aantal stukken zelf aan de adviserend geneeskundige overgelegd en niet aangetoond dat de medische situatie van [zoon] nadien is gewijzigd. Voorts gaven de stukken geen aanleiding [zoon] zelf te onderzoeken. Verder kan aan het advies van de commissie voor de begeleiding niet de door [appellant A] en [appellant B] gewenste betekenis worden gehecht, nu uit dat advies niet volgt dat [zoon] niet in staat is om onder begeleiding met het openbaar vervoer te reizen.
Gelet hierop heeft het college van het advies van de adviserend geneeskundige uit mogen gaan en heeft de voorzieningenrechter in de door [appellant A] en [appellant B] overgelegde stukken terecht geen aanleiding gezien zelf een deskundige te benoemen.
5. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de hardheidsclausule toe te passen. Daartoe voeren zij aan dat [appellant A] kampt met epilepsie, angst- en paniekaanvallen en stemmingsklachten, waardoor hij niet alleen kan zijn. [appellant B] kan [zoon] niet naar school begeleiden nu zij [appellant A] niet voor een lange periode alleen kan laten.
5.1. Het college hanteert voor de toepassing van artikel 30 van de Verordening de vaste gedragslijn dat de daarin vervatte hardheidsclausule wordt toegepast indien de ouders genoegzaam aantonen dat het begeleiden van de leerling onmogelijk is door een chronische ziekte of lichamelijke handicap van beide ouders of een alleenstaande ouder en begeleiding door anderen niet mogelijk is. Deze vaste gedragslijn is niet in strijd met de wet en niet kennelijk onredelijk. Deze gedragslijn is juist toegepast, nu [appellant A] en [appellant B] met de overgelegde stukken slechts aannemelijk hebben gemaakt dat [appellant A] [zoon] niet naar school kan begeleiden en zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat [appellant B] de enige is die voor de begeleiding van [appellant A] zorg kan dragen. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het college in dit geval niet gehouden was de hardheidsclausule toe te passen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014
362-809.