ECLI:NL:RVS:2014:3310

Raad van State

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
3 september 2014
Zaaknummer
201400345/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsweigering tot Nederland en vrijheidsontnemende maatregel in vreemdelingenrecht

In deze zaak gaat het om de weigering van de vreemdeling om toegang tot Nederland te verlenen, die op 2 november 2011 is genomen. De vreemdeling heeft hiertegen administratief beroep ingesteld, dat door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel op 29 januari 2012 ongegrond is verklaard. De rechtbank Den Haag heeft op 17 december 2013 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 26 augustus 2014 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de vrijheidsontnemende maatregel ook een oordeel over de rechtmatigheid van de toegangsweigering inhoudt. De vreemdeling heeft betoogd dat hij ten onrechte de toegang is geweigerd, omdat hij vrijwillig naar Somalië is teruggekeerd, maar daar de toegang is ontzegd en vervolgens naar Nederland is teruggestuurd. De Raad van State heeft vastgesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de Somalische autoriteiten de toegang is geweigerd en dat hij niet vrijwillig naar Nederland is teruggekeerd.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De beslissing van de Raad van State benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om de juiste documentatie te hebben en de verantwoordelijkheden van de staatssecretaris in het kader van de Vreemdelingenwet 2000.

Uitspraak

201400345/1/V3.
Datum uitspraak: 26 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 17 december 2013 in zaak nr. 13/22491 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2011 is de vreemdeling de toegang tot Nederland geweigerd.
Bij besluit van 29 januari 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat door de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2012 in zaak nr. 201201017/1/V4 in rechte is komen vast te staan dat de staatssecretaris de vreemdeling in redelijkheid een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft kunnen opleggen. Nu een nauwe samenhang bestaat tussen het besluit tot toegangsweigering en de aan de vreemdeling opgelegde vrijheidsontnemende maatregel, omdat de toegangsweigering de enige grond is voor het opleggen van die maatregel, ligt hierin tevens besloten dat de vreemdeling de toegang mocht worden geweigerd, aldus de rechtbank.
3. In de enige grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de Afdeling in voormelde uitspraak van 19 juli 2012 alleen heeft geoordeeld over het door de staatssecretaris ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 18 januari 2012 in zaak nr. 11/35647, inzake de aan de vreemdeling opgelegde vrijheidsontnemende maatregel, zonder daarbij tevens te oordelen over de rechtmatigheid van de toegangsweigering. Zoals de Afdeling immers heeft overwogen in de uitspraak van 22 juni 2012 in zaak nr. 201113071/1/V4, kan de rechter die over de vrijheidsontnemende maatregel oordeelt zich daarbij niet tevens uitspreken over de rechtmatigheid van de weigering van de toegang. Eerst indien de toegangsweigering in de daartoe voorziene procedure onrechtmatig is gebleken, kan de rechter, die over de vrijheidsontnemende maatregel heeft te oordelen, zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van die maatregel. De rechtbank heeft in dit geval dan ook ten onrechte overwogen dat voormeld oordeel van de Afdeling over de aan de vreemdeling opgelegde vrijheidsontnemende maatregel, tevens een oordeel over de rechtmatigheid van de toegangsweigering inhoudt.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 29 januari 2012 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte de toegang heeft geweigerd. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij vrijwillig is teruggekeerd naar Somalië, maar dat hem bij aankomst op de luchthaven van Mogadishu de toegang is geweigerd en dat hij vervolgens via de luchthaven van Nairobi, Kenia, naar Nederland is teruggestuurd. Een door de Somalische autoriteiten verstrekt document over de toegangsweigering heeft hij na aankomst op de luchthaven Schiphol overgelegd en daarna niet meer teruggezien. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat ook indien zou moeten worden aangenomen dat hij uit zichzelf is teruggekeerd naar Nederland, de staatssecretaris hem niet de toegang had mogen weigeren. Te meer nu hij met een zogenoemde EU-staat reisde, was de staatssecretaris verplicht om hem na de mislukte terugkeer naar zijn land van herkomst terug te nemen, aldus de vreemdeling.
5.1. Ter onderbouwing van voormeld betoog heeft de vreemdeling onder meer verwezen naar artikel 8, vijfde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348). Ingevolge deze bepaling houden de lidstaten in geval van verwijdering door de lucht rekening met de aan Beschikking 2004/573/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake het organiseren van gezamenlijke vluchten voor de verwijdering van onderdanen van derde landen tegen wie individuele verwijderingsmaatregelen zijn genomen van het grondgebied van twee of meer lidstaten (PB 2004 L 261) gehechte gemeenschappelijke richtsnoeren voor veiligheidsvoorzieningen voor gezamenlijke verwijdering door de lucht. De vreemdeling heeft gewezen op richtsnoer 6 van deze gemeenschappelijke richtsnoeren, waarin is bepaald dat ingeval de autoriteiten van het land van bestemming de toegang tot het grondgebied weigeren of de verwijderingsoperatie om een andere reden moet worden afgebroken, de organiserende lidstaat en iedere deelnemende lidstaat, te zijnen laste, de verantwoordelijkheid voor de terugkeer van de repatrianten voor wie hij verantwoordelijk is naar zijn grondgebied op zich neemt. Ook in de door de vreemdeling ingeroepen richtsnoer 2.6 van de op 4 mei 2005 door het Comité van Ministers van de Raad van Europa aangenomen 'Twintig richtsnoeren inzake gedwongen terugkeer' is bepaald dat '[i]f the returnee is not readmitted to the state of return, the host state should take him/her back'.
Voorts heeft de vreemdeling ter onderbouwing van zijn betoog verwezen naar de op 13 februari 2004 gepubliceerde antwoorden op Kamervragen over het mogelijk gebruik van illegale documenten bij de uitzetting van Somaliërs (Aanhangsel Handelingen II 2003-04, nr. 798). Uit het antwoord op vraag 2 volgt dat indien een vreemdeling die reist met een EU-staat geen toegang krijgt tot zijn herkomstland of een derde land, de bepalingen inzake 'inadmissibles en deportees' van Annex 9 bij het Verdrag inzake de Internationale Burgerluchtvaart van toepassing zijn en dat Nederland op grond van deze bepalingen de betrokken vreemdeling zal terugnemen als hij in een derde land wordt geweigerd en wordt teruggestuurd.
5.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling bij aankomst in Nederland niet in het bezit was van een geldig document voor grensoverschrijding of in het bezit was van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbrak en dat hij niet beschikte over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is. Gelet daarop bestond voor de staatssecretaris voldoende grond om de vreemdeling krachtens artikel 3 van de Vw 2000 de toegang te weigeren.
5.3. Voor het oordeel dat de staatssecretaris de vreemdeling, gelet op de omstandigheden waaronder hij naar Nederland is teruggekeerd, desalniettemin niet de toegang mocht weigeren, bestaat geen grond. Hiertoe overweegt de Afdeling als volgt.
Niet in geschil is dat de vreemdeling op 19 oktober 2011 vrijwillig het Nederlands grondgebied heeft verlaten om terug te keren naar zijn land van herkomst. Voorts heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hem door de Somalische autoriteiten de toegang is geweigerd en dat hij door de Somalische dan wel de Keniaanse autoriteiten naar Nederland is teruggestuurd. De niet met bewijsstukken gestaafde of anderszins geconcretiseerde verklaringen van de vreemdeling dat de Somalische autoriteiten hem een document over de toegangsweigering hebben uitgereikt, welk document hij na aankomst op de luchthaven Schiphol aan een medewerker van de Koninklijke Marechaussee heeft overgelegd en daarna niet meer heeft teruggezien, en dat hij niet vrijwillig naar Nederland is teruggekeerd, zijn daartoe op zichzelf noch in onderlinge samenhang bezien voldoende. Daarbij stroken deze verklaringen niet met de telefonische mededeling op 3 januari 2012 van de medewerker van de Dienst Terugkeer en Vertrek die de vreemdeling begeleidde bij zijn vertrek uit Nederland en nog contact met hem heeft gehad nadat hij vanuit Mogadishu naar de luchthaven van Nairobi was teruggekeerd, dat de vreemdeling niet om toegang tot Somalië heeft verzocht en naar Kenia is teruggereisd.
Voor zover de door de vreemdeling ingeroepen, hiervoor onder 5.1. vermelde, bepalingen al op hem van toepassing zijn, nu deze strikt genomen zien op de situatie dat een vreemdeling gedwongen is teruggekeerd of verwijderd naar zijn land van herkomst, volgt daaruit slechts dat de staatssecretaris een vreemdeling dient terug te nemen, indien deze naar Nederland is teruggestuurd nadat hem de toegang tot zijn land van herkomst is geweigerd. Nu de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat daarvan in zijn geval sprake is en daargelaten of voormelde terugnameplicht een verplichting tot het verlenen van toegang inhoudt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de vreemdeling bij diens terugkeer op de luchthaven Schiphol zonder meer toegang tot Nederland had moeten verlenen. Dat de vreemdeling uit Nederland is vertrokken met een EU-staat, doet daaraan niet af.
De beroepsgrond faalt.
6. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat hij ten onrechte niet op het door hem tegen de toegangsweigering ingestelde administratief beroep is gehoord.
6.1. Ingevolge artikel 7:16, eerste lid, van de Awb stelt een beroepsorgaan, voordat het op het beroep beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:17, aanhef en onder b, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien, indien het beroep kennelijk ongegrond is.
6.2. Voor de beoordeling of de staatssecretaris terecht met toepassing van artikel 7:17, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van de vreemdeling heeft afgezien, is bepalend of er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het beroep niet kon leiden tot een andersluidend besluit.
6.3. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het administratief beroep niet kon leiden tot een andersluidend besluit dan het besluit van 2 november 2011. De staatssecretaris heeft derhalve niet ten onrechte krachtens artikel 7:17, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van de vreemdeling afgezien.
De beroepsgrond faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Het verzoek van de vreemdeling om schadevergoeding zal reeds gelet op het voorgaande worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 17 december 2013 in zaak nr. 13/22491;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Dijken
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2014
595.