201311595/1/A2.
Datum uitspraak: 3 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 25 november 2013 in zaak nr. 13/995 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2013 heeft de minister een aanvraag van [appellante] voor een verklaring van vakbekwaamheid of erkenning van de beroepskwalificatie en inschrijving in het BIG-register als psychotherapeut afgewezen.
Bij besluit van 11 april 2013 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2014, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. J. Dijkman, advocaat te Almelo, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.P.N. Coenraad en mr. C.M. Molema, beiden werkzaam bij het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (hierna: het CIBG), zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties (hierna: de Algemene wet) zijn regels gesteld ter uitvoering van de Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties.
Ingevolge artikel 1 wordt onder opleidingstitel verstaan, kwalificatie als bedoeld in artikel 9, onder a tot en met d, die door het daartoe bij of krachtens wet in een andere betrokken staat dan Nederland bevoegde gezag is afgegeven ter afsluiting van een overwegend in de gebieden waarop de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van toepassing is gevolgde beroepsopleiding.
Ingevolge artikel 1 wordt onder bekwaamheidsattest verstaan, een bekwaamheidsattest als bedoeld in artikel 9, onder e.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, verleent de minister erkenning van beroepskwalificaties indien de migrerende beroepsbeoefenaar in het bezit is van een opleidingstitel die of een door het bevoegd gezag in een andere betrokken staat dan Nederland afgegeven bekwaamheidsattest dat blijk geeft van een beroepskwalificatieniveau dat ten minste gelijkwaardig is aan het eerste niveau onder het in Nederland vereiste niveau, met toepassing van de onderscheiding in niveaus, bedoeld in artikel 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG), worden registers ingesteld (hierna: het BIG-register), waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage worden ingeschreven, onderscheidenlijk als: arts, tandarts, apotheker, gezondheidszorgpsycholoog, psychotherapeut, fysiotherapeut, verloskundige, verpleegkundige.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, wordt de inschrijving geweigerd indien de aanvrager niet voldoet aan de in hoofdstuk III bedoelde opleidingseisen.
Ingevolge artikel 26 is, om in het desbetreffende register als psychotherapeut te kunnen worden ingeschreven, het bezit vereist van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de daartoe bij algemene maatregel van bestuur gestelde opleidingseisen.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, wordt in afwijking van het in artikel 6, onder a, bepaalde, aan een persoon die niet voldoet aan de ter zake van de genoten opleiding bij of krachtens hoofdstuk III voor inschrijving in een register gestelde eisen, inschrijving in het register deswege niet geweigerd:
a. indien hij in het buitenland een door de minister aangewezen getuigschrift heeft verkregen dat geldt als bewijs van een verworven vakbekwaamheid die geacht kan worden gelijkwaardig te zijn aan de vakbekwaamheid welke uit het voldoen aan vorenbedoelde eisen mag worden afgeleid;
b. indien de minister, gelet op een door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift en op de daarnaast opgedane beroepservaring en gevolgde opleiding, hem op aanvrage een verklaring heeft afgegeven, inhoudende dat tegen zijn inschrijving in het register voor wat zijn vakbekwaamheid betreft geen bedenkingen bestaan;
c. indien hij ten aanzien van het betrokken beroep in het bezit is van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet.
Ingevolge het vijfde lid, stelt de minister voor elk daarvoor in aanmerking komend beroep een commissie van deskundigen in, die tot taak heeft hem op zijn verzoek of uit eigen beweging van advies te dienen inzake de toepassing van dit artikel en ten aanzien van het verlenen van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet. Bij algemene maatregel van bestuur worden de samenstelling, taak en werkwijze van de commissie geregeld. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het afleggen van een kennis- en vaardighedentoets en het daarvoor in rekening te brengen tarief.
Het Besluit buitenslands gediplomeerden volksgezondheid van 12 mei 1995 (Stb. 1996, 69), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 12 juni 2012 (Stb. 2012, 269), regelt, ter uitvoering van artikel 41, vijfde lid, van de Wet BIG, de samenstelling, taak en werkwijze van de Commissie buitenslands gediplomeerden volksgezondheid.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, heeft de Commissie buitenslands gediplomeerden volksgezondheid tot taak de minister met betrekking tot een in het buitenland genoten opleiding tot een in artikel 3 van de Wet BIG genoemd beroep van advies te dienen over de vraag, of aan een buitenslands gediplomeerde op aanvraag een verklaring als bedoeld in artikel 41, eerste lid, onder b, van de Wet BIG behoort te worden afgegeven.
Het Besluit psychotherapeut (Stb. 1998, 155), in werking getreden op 1 april 1998, behelst, ter uitvoering van artikel 26, eerste lid, van de Wet BIG, de opleidingseisen waaraan moet zijn voldaan om te kunnen worden ingeschreven in het BIG-register.
Ingevolge artikel 2 is, om in het krachtens artikel 3 van de wet ingestelde register van psychotherapeuten te kunnen worden ingeschreven, het bezit vereist van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene met goed gevolg het examen ter afsluiting van een opleiding tot psychotherapeut heeft afgelegd, uitgereikt door een krachtens artikel 6, eerste lid, aangewezen opleidingsinstelling.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, kan de minister, op hun daartoe strekkende verzoek, opleidingsinstellingen aanwijzen die een opleiding tot psychotherapeut verzorgen die naar zijn oordeel voldoet aan de artikelen 3 en 4.
Ingevolge artikel 3 van de Regeling overgangsrecht getuigschriften psychotherapie (Stcrt. 1998, 88), gelezen in samenhang met artikel 4 van die regeling, wordt het Besluit inzake registratie van psychotherapeuten (Stcrt. 1986, 149) met ingang van 1 april 1998 ingetrokken, met dien verstande dat ten aanzien van degenen die vóór 1 april 1998 een aanvraag om inschrijving in het register, bedoeld in artikel 1 van die regeling hebben ingediend, die regeling van kracht blijft totdat op hun aanvraag onherroepelijk is beslist.
2. De aanvraag van [appellante] betreft een verklaring van vakbekwaamheid of erkenning van haar beroepskwalificatie met een verzoek tot inschrijving in het BIG-register als psychotherapeut. [appellante] heeft in de aanvraag vermeld dat zij de opleiding tot psychotherapeut heeft gevolgd toen het Besluit inzake registratie van psychotherapeuten nog van kracht was en zij de opleiding, buiten haar toedoen, niet heeft kunnen afsluiten met een getuigschrift. Zij heeft hierin verder vermeld dat zij met de certificaten van die opleiding bij het BIG-register is ingeschreven als gezondheidszorgpsycholoog en de status heeft gekregen van gedragstherapeut. Bij haar aanvraag heeft zij onder meer overgelegd het getuigschrift van haar doctoraal psychologie, opleidingscertificaten en stukken waaruit haar deelname aan symposia, congressen en cursussen blijkt. Voorts heeft zij haar curriculum vitae en het ‘World Certificate for Psychotherapy’ (hierna: het WCP) van de World Council for Psychotherapy, gevestigd te Wenen, overgelegd.
3. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] niet beschikt over een getuigschrift waaruit blijkt dat zij met goed gevolg het examen ter afsluiting van een opleiding tot psychotherapeut heeft afgelegd, uitgereikt door een krachtens artikel 6, eerste lid, van het Besluit psychotherapeut aangewezen opleidingsinstelling. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een erkenning van de beroepskwalificatie psychotherapeut als bedoeld in artikel 41, eerste lid, onder c, van de Wet BIG.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank voorbij is gegaan aan artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG en de minister in het besluit van 11 april 2013 niet heeft gemotiveerd waarom hij geen verklaring van vakbekwaamheid in de zin van die bepaling heeft afgegeven. [appellante] voert aan dat de minister haar die verklaring had moeten verstrekken, gelet op haar inschrijving als gezondheidszorgpsycholoog in het BIG-register, de door haar overgelegde certificaten, haar werkervaring van ruim vijftien jaar en het WCP. Volgens [appellante] is het WCP een getuigschrift als bedoeld in artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG.
4.1. De minister wordt niet gevolgd in zijn standpunt in het verweerschrift, dat dit betoog een nieuwe grond bevat en daarom buiten beschouwing moet worden gelaten. Dat [appellante] eerst in hoger beroep artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG uitdrukkelijk vermeldt, laat onverlet dat zij in beroep feiten heeft aangedragen en stukken heeft overgelegd om haar vakbekwaamheid als bedoeld in die bepaling aan te tonen.
4.2. Hoewel [appellante] terecht betoogt dat de rechtbank artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG niet in haar oordeel heeft betrokken, kan dit betoog niet tot het hiermee beoogde doel leiden.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1985/86, 19 522, nr. 3, blz. 62; destijds artikel 57) volgt dat deze betrekking heeft op personen die in het buitenland een getuigschrift hebben verworven op grond van een daar volbrachte opleiding. Voorts volgt hieruit (Kamerstukken II 2001/02, 28 456, nr. 3, blz. 2) dat de minister bij de beoordeling van een verzoek om een verklaring van vakbekwaamheid, de beroepservaring die na het verwerven van het diploma is opgedaan en de aanvullend genoten opleiding in aanmerking moet nemen. Nu blijkens de zienswijze van 7 december 2012 en het verhandelde ter zitting [appellante] het WCP heeft verkregen op grond van de certificaten die zij bij Nederlandse opleidingsinstellingen heeft behaald en niet op grond van een in het buitenland volbrachte opleiding, kan het WCP niet worden aangemerkt als een getuigschrift in de zin van artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG. Uit deze bepaling volgt dat aan de beroepservaring en aanvullend genoten opleiding geen zelfstandige betekenis toekomt zonder laatstgenoemd getuigschrift. [appellante] doet dan ook tevergeefs een beroep op deze bepaling.
4.3. De minister heeft in het besluit van 11 april 2013 gewezen op artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG, zonder duidelijk te maken waarom die bepaling in dit geval geen toepassing vindt. Hij heeft daarbij ook ten onrechte verwezen naar de Regeling aanwijzing buitenlandse diploma’s gezondheidszorg, die niet krachtens onderdeel b, maar krachtens onderdeel a is vastgesteld. [appellante] kan daarom worden gevolgd in het betoog dat het besluit van 11 april 2013 in zoverre niet op een deugdelijke motivering berust.
[appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij hierdoor in haar belangen is geschaad. In het verweerschrift heeft de minister de afwijzing van de aanvraag om een verklaring van vakbekwaamheid alsnog deugdelijk gemotiveerd en [appellante] heeft hierop kunnen reageren. De Afdeling ziet dan ook aanleiding het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te passeren.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister ten onrechte, en in weerwil van een toezegging en bij [appellante] gewekt vertrouwen, geen advies heeft ingewonnen van de Commissie buitenslands gediplomeerden volksgezondheid (hierna: de CBGV). Ter zitting heeft [appellante], ter nadere toelichting van het bij haar gewekt vertrouwen, naar voren gebracht dat zij op voorstel van een medewerkster van het CIBG de aanvraag heeft ingediend, zodat de CBGV een advies over haar aanvraag kon uitbrengen. Zij heeft ter zitting ook verwezen naar het e-mailbericht van 6 augustus 2012 van de secretaris van de CBGV.
5.1. Uit artikel 3, aanhef en onder b, van het Besluit buitenslands gediplomeerden volksgezondheid volgt dat de CBGV tot taak heeft de minister van advies te dienen met betrekking tot een in het buitenland genoten opleiding tot psychotherapeut. Aangezien [appellante] geen opleiding tot psychotherapeut in het buitenland heeft genoten, heeft de minister zich in de besluiten van 3 januari 2013 en 11 april 2013 terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat haar aanvraag buiten de bevoegdheid van de CBGV valt.
5.2. Het voorstel van een medewerkster van het CIBG om een aanvraag in te dienen, houdt geen concrete, onvoorwaardelijke toezegging in waaraan [appellante] de rechtens te honoreren verwachting kon ontlenen dat de CBGV advies zou uitbrengen. Eerst na ontvangst van de aanvraag van [appellante] en bestudering van haar dossier kon het CIBG beoordelen of de CBGV hiertoe bevoegd was.
In het e-mailbericht van 6 augustus 2012 heeft de secretaris van de CBGV vermeld dat hij heeft begrepen dat [appellante] een aanvraag heeft ingediend en het dossier, zodra dit compleet zou zijn, naar de CBGV zou worden gezonden voor advies. Omdat dit bericht geen onvoorwaardelijke toezegging bevat over het uitbrengen van advies, uit dit bericht volgt dat het dossier nog niet compleet was en het CBGV niet over het dossier beschikte, kon [appellante] hieraan evenmin het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de CBGV advies zou uitbrengen over haar aanvraag.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de minister het besluit van 11 april 2013 onzorgvuldig heeft voorbereid, nu hij bij de toets aan artikel 41, eerste lid, onder c, van de Wet BIG voorbij is gegaan aan het rapport van het Platform Opleiding, Onderwijs en Organisatie van de Universiteit Leiden (hierna: PLATO) met de titel "Boven of onder NAP".
6.1. [appellante] voert deze grond voor het eerst in hoger beroep aan. Aangezien het hoger beroep gericht dient te zijn tegen de uitspraak van de rechtbank, er geen reden is waarom het betoog dat de minister ten onrechte het rapport van PLATO niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken, niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
7. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat de overgangsregeling, neergelegd in artikel 3 van de Regeling overgangsrecht getuigschriften psychotherapie, van toepassing is. Zij verwijst hiertoe naar de brief van de minister aan haar van 21 mei 1997, waarin een aanvraag om inschrijving in het register van psychotherapeuten die is ingediend vóór 1 april 1998 kan worden gelezen.
7.1. Het betoog faalt, reeds omdat dit niet strookt met het standpunt ter zitting, in het beroepschrift en in de zienswijze van [appellante], dat zij geen aanvraag om inschrijving in het register vóór 1 april 1998 heeft ingediend.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
9. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3 over het passeren van het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, dient de minister op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.002,40 (zegge: tweeduizend twee euro en veertig cent), waarvan € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Borman w.g. De Vlieger-Mandour
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014
615.