ECLI:NL:RVS:2014:3301

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2014
Publicatiedatum
3 september 2014
Zaaknummer
201311135/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, die op 13 november 2013 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had op 28 juni 2013 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig was. De staatssecretaris ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 29 augustus 2014 de grieven van de staatssecretaris beoordeeld. De eerste grief betrof de motivering van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in zijn besluit voldoende had gemotiveerd dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist. De rechtbank had ten onrechte niet de onderdelen van de motivering in hun onderlinge samenhang beoordeeld.

De tweede grief van de staatssecretaris betrof de betekenis van een door de vreemdeling overgelegde fatwa. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris niet zonder nadere motivering gevolgd kon worden in zijn standpunt over de fatwa. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201311135/1/V2.
Datum uitspraak: 29 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 13 november 2013 in zaak nr. 13/17160 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in het besluit van 28 juni 2013, gelezen in samenhang met het voornemen daartoe, deugdelijk heeft gemotiveerd dat het relaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is. Hij voert aan dat, samengevat weergegeven, de rechtbank een verkeerd toetsingskader heeft toegepast door een eigen invulling te geven aan de verklaringen van de vreemdeling over de gebeurtenissen die voor hem aanleiding vormden om in juni 2010 uit Afghanistan te vertrekken.
1.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 13 december 2013 in zaak nr. 201301501/1/V2) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre een vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) gelezen in verbinding met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de staatssecretaris de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig acht. Doet zich echter een omstandigheid als bedoeld in voormeld artikel 31, tweede lid, voor dan zal van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
1.2. Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer voormelde uitspraak van 13 december 2013) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in voornemen en besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt heeft kunnen stellen.
1.3. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling niet heeft betwist dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de aanvraag het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft betrokken en dat van zijn asielrelaas daarom positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
De vreemdeling betoogt in zijn verweerschrift in hoger beroep dat de staatssecretaris dit beoordelingskader ten onrechte heeft toegepast. Aangezien hij dit argument in beroep niet naar voren heeft gebracht en evenmin een tegen de aangevallen uitspraak gerichte klacht hierover heeft aangevoerd, kan dit betoog de vreemdeling reeds daarom niet baten.
1.4. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 28 juni 2013, gelezen in samenhang met het voornemen daartoe, op het standpunt gesteld dat hij, hoewel hij geloofwaardig acht dat de vreemdeling in Bayan in de provincie Parwan een school heeft opgericht waar hij als leraar Engels heeft gewerkt, niet geloofwaardig acht dat de vreemdeling zijn school ter beschikking heeft gesteld aan twee voor hem onbekende mannen voor het geven van religielessen in het christendom. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling bevreemdingwekkende verklaringen heeft gegeven over zijn beweegredenen om zijn school daarvoor aan deze mannen ter beschikking te stellen en de afspraken die hij daarover met hen zou hebben gemaakt. Aangezien de vreemdeling een goed opgeleid en ontwikkeld persoon is en in aanmerking genomen het beeld dat hij over zijn dorp heeft geschetst, acht de staatssecretaris in het licht van de positie van de christenen in Afghanistan het relaas van de vreemdeling over deze activiteiten op zijn school ongeloofwaardig.
1.5. Uit het vorenstaande volgt dat, anders dan de vreemdeling in zijn verweerschrift in hoger beroep betoogt, het asielrelaas door de staatssecretaris niet ongeloofwaardig is geacht om de enkele reden dat hij het bevreemdingwekkend acht dat de vreemdeling met het faciliteren van religielessen in het christendom op zijn school een bepaald risico zou hebben genomen. De rechtbank heeft ten onrechte niet de onderdelen van de motivering van het besluit in hun onderlinge samenhang beoordeeld, maar op grond van haar oordeel dat een aantal van die elementen op zichzelf geen twijfel oproept aan de geloofwaardigheid, geconcludeerd dat de staatssecretaris zijn oordeel dat het relaas positieve overtuigingskracht mist, onvoldoende heeft gemotiveerd. Gelet op hetgeen de staatssecretaris in het besluit en het voornemen daartoe over de geloofwaardigheid heeft overwogen, heeft hij voldoende draagkrachtig gemotiveerd dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist.
1.6. De grief slaagt.
2. In de tweede grief betoogt de staatssecretaris onder verwijzing naar de eerste grief en de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr. 201004857/1/V3 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet zonder nadere motivering gevolgd kan worden in zijn standpunt dat aan de door de vreemdeling overgelegde fatwa niet de betekenis toekomt die hij daaraan gehecht wil zien.
2.1. De Afdeling heeft in de door de staatssecretaris aangehaalde uitspraak overwogen dat de staatssecretaris het asielrelaas van de desbetreffende vreemdeling in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Gelet daarop en omdat de authenticiteit van het door de vreemdeling overgelegde document niet was vastgesteld, heeft de staatssecretaris zich - aldus die uitspraak - in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan dat document niet de door die vreemdeling gewenste waarde kon worden toegekend.
2.2. Blijkens een door het Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst op 21 mei 2013 opgestelde verklaring is na onderzoek door dit bureau van een door de vreemdeling overgelegde fatwa geconcludeerd dat geen uitspraak kan worden gedaan over de echtheid, opmaak, afgiftebevoegdheid en inhoud van dit document. Gelet op de omstandigheid dat het asielrelaas dat tot uitvaardiging van de fatwa zou hebben geleid ongeloofwaardig is, betoogt de staatssecretaris terecht, onder verwijzing naar voormelde uitspraak van 13 juli 2011, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet zonder nadere motivering gevolgd kan worden in zijn standpunt dat aan de door de vreemdeling overgelegde fatwa niet de betekenis toekomt die hij daaraan gehecht wil zien.
2.3. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 13 november 2013 in zaak nr. 13/17160;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2014
309-754.