201304628/1/R4.
Datum uitspraak: 5 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Tolbert, gemeente Leek,
appellant,
en
de raad van de gemeente Leek,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Tolbert" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra, en de raad, vertegenwoordigd door P.J. Arkema en S.A. Oegema-Huistra, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan betreft een actualisering van bestaande bestemmingsplannen en heeft hoofdzakelijk een conserverend karakter.
3. [appellant], die op het perceel [locatie 1] woont en er een paardenhouderij exploiteert, stelt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om op het nabijgelegen perceel [locatie 2] (ongenummerd) woningen te bouwen.
[appellant] voert aan dat bij de gewenste woningen geen sprake zal zijn van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Weliswaar wordt niet voldaan aan de toepasselijke afstandsnorm van 100 m, maar deze afwijking kan in dit geval aanvaardbaar worden geacht. Hiertoe voert hij aan dat de kortste afstand van zijn bedrijf tot de dichtstbijgelegen woning 16 m is terwijl de gewenste woningen op een afstand van 50 m zullen worden gerealiseerd, en de dierbezetting gelijk zal blijven. Voorts wijst [appellant] erop dat in de Verordening lokaal geurbeleid landelijk gebied Leek 2012 (hierna: de geurverordening), in afwijking van de toepasselijke afstandsnorm, elders in de gemeente Leek kortere afstanden tussen een veehouderij en een geurgevoelig object worden gehanteerd. Gelet hierop had de raad ten aanzien van de situatie op zijn perceel een individuele afweging dienen te maken. In dit verband wijst [appellant] onder meer op de uitspraak van 7 oktober 2009 in zaak nr. 200900801/1/R3, waaruit volgens hem volgt dat de raad in een situatie waarbij sprake is van een overschrijding van een geurnorm niet kan volstaan met het enkel verwijzen naar deze norm, maar dient te onderzoeken of desondanks sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. [appellant] wijst er ten slotte op dat bij de bewoners van de binnen een afstand van 50 m dan wel 100 m van de paardenhouderij gelegen bestaande woningen geen klachten bestaan over het woon- en leefklimaat.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij nieuw te bouwen woningen op het perceel [locatie 2] (ongenummerd) geen sprake zou zijn van een goed woon- en leefklimaat, nu niet wordt voldaan aan de toepasselijke afstandsnorm.
3.2. Aan het perceel [locatie 2] (ongenummerd) is blijkens de verbeelding de bestemming "Groen" toegekend. Binnen deze bestemming is het bouwen van woningen niet toegestaan.
3.3. Op de paardenhouderij is het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) van toepassing.
Ingevolge artikel 3.117, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor niet plaats, indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object, na de oprichting, uitbreiding of wijziging minder dan 100 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 3.117, tweede lid, is het eerste lid niet van toepassing als bij de oprichting, uitbreiding of wijziging van een dierenverblijf het aantal dieren per diercategorie zonder geuremissiefactor binnen de inrichting niet toeneemt en de afstand van het dierenverblijf tot een geurgevoelig object niet afneemt, indien die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid.
3.4. Vast staat dat de inrichting en het perceel [locatie 2] (ongenummerd) binnen de bebouwde kom zijn gelegen en dat op grond van de geurverordening ter plaatse van de betrokken gronden niet een andere afstand van toepassing is.
Onbetwist is voorts dat het plandeel voor de gewenste woningen op het perceel [locatie 2] (ongenummerd) binnen de in artikel 3.117, eerste lid, genoemde afstand ligt. Indien de afstand tussen een inrichting die onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit valt en een burgerwoning minder bedraagt dan de afstand in het Activiteitenbesluit, mag niet zonder meer worden aangenomen dat bij die woning een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2012 in zaak nr. 201012079/1/R2. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de raad heeft toegelicht van deze afstand niet te willen afwijken, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van het plandeel waartegen het beroep zich richt, wat geur betreft, geen goed woon- en leefklimaat zou zijn gewaarborgd.
Het beroep van [appellant] op de uitspraak van 7 oktober 2009 vormt geen grond voor een ander oordeel omdat deze, anders dan het onderhavige geval, ziet op een situatie met een veehouderij die vergunningplichtig is en waarvoor bij de vergunningverlening ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij een individuele geurnorm geldt. Dat in de geurverordening voor locaties elders in de gemeente Leek kortere afstanden worden gehanteerd, geeft evenmin aanleiding voor een ander oordeel, nu die afstanden betrekking hebben op locaties buiten kernen als daar genoemd. Dat bestaande woningen volgens [appellant] geen hinder ondervinden van de paardenhouderij rechtvaardigt voorts nog niet de conclusie dat ter plaatse van de gewenste woningen geen onaanvaardbare hinder te verwachten valt en ter plaatse sprake zou zijn van een acceptabel woon- en leefklimaat.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van de door [appellant] gewenste bouwmogelijkheid voor woningen op het perceel [locatie 2] (ongenummerd). Het betoog faalt.
3.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant] ongegrond.
3.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Kuipers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014
271-685.