ECLI:NL:RVS:2014:3277

Raad van State

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
3 september 2014
Zaaknummer
201307879/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor verbouwing recreatiewoning in Noord-Beveland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over de verlening van een omgevingsvergunning voor de verbouwing van een recreatiewoning op het perceel in Noord-Beveland. Het college van burgemeester en wethouders had op 27 april 2012 een omgevingsvergunning verleend voor de verbouwing, maar na bezwaar van de wederpartij werd deze vergunning op 18 september 2012 gedeeltelijk ingetrokken, met name voor het realiseren van een dakterras. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en het beroep van de wederpartij gegrond, wat leidde tot de vernietiging van het besluit van 18 september 2012 en de verplichting voor het college om een nieuw besluit te nemen.

De appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 juli 2014 behandeld. De appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de bijkeuken als bijgebouw moest worden aangemerkt, wat zou betekenen dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de bijkeuken als bijgebouw moest worden aangemerkt, en dat het bouwplan in strijd was met de regels van het bestemmingsplan.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant ongegrond was. De rechtbank had op goede gronden geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning voor het dakterras terecht had geweigerd, omdat het bouwplan niet voldeed aan de bestemmingsplanregels. De Afdeling vernietigde het besluit van het college van 14 november 2013, omdat dit in strijd was met de wet, en verplichtte het college om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

201307879/1/A1.
Datum uitspraak: 3 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 juli 2013 in zaken nrs. 12/6146 en 12/6373 in het geding tussen:
[appellant],
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland.
Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2012 heeft het college aan [appellant] omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een recreatiewoning op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Noord-Beveland (hierna: de recreatiewoning).
Bij besluit van 18 september 2012 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit in die zin gewijzigd dat geen omgevingsvergunning wordt verleend voor het realiseren van een dakterras.
Bij uitspraak van 9 juli 2013 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond en het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 september 2012 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] te nemen met inachtnemening van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [wederpartij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 14 november 2013 heeft het college, opnieuw beslissend op het bezwaar van [wederpartij], zijn bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 27 april 2012 in die zin gewijzigd dat geen omgevingsvergunning wordt verleend voor het realiseren van een dakterras op het bijgebouw.
Tegen dit besluit hebben [wederpartij] en [appellant] afzonderlijk beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [wederpartij] en [appellant] afzonderlijk een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Danopoulos, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door ing. W.L. Kouwer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts verscheen daar [wederpartij], bijgestaan door mr. B. de Jong.
Overwegingen
1. De aanvraag om omgevingsvergunning ziet op het uitbreiden van de recreatiewoning met een tuinkamer, een bijkeuken, een berging en een op die ruimtes voorzien dakterras.
Bij het besluit van 18 september 2012 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het dakterras in strijd is met het bestemmingsplan en heeft het geweigerd om daar met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) van af te wijken. Voor het overige heeft het college de bij het besluit van 27 april 2012 verleende omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet in stand gelaten.
2. Ingevolge het bestemmingsplan "Verblijfsrecreatieterrein Deltapark", zoals dat gold ten tijde van het besluit van 18 september 2012, rustte op het perceel de bestemming "Recreatieve doeleinden (R)" met als subbestemming "verblijfsrecreatieve bebouwing (v)".
Ingevolge artikel 1, onder g, van de planvoorschriften is een bijgebouw een gebouw dat door haar indeling en inrichting is bestemd hoofdzakelijk te worden gebruikt voor huishoudelijke berg- en werkruimte, garage of tuinhuisje.
Ingevolge artikel 4.4.2, aanhef en onder a, mag bij iedere recreatiewoning één aangebouwd bijgebouw worden gebouwd met een oppervlakte van maximaal 20 m².
Het hoger beroep van [appellant]
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat naast de berging ook de bijkeuken als bijgebouw dient te worden aangemerkt, zodat het bouwplan voorziet in twee aangebouwde bijgebouwen met een totale oppervlakte van 24 m² en het derhalve in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat de bijkeuken is beoogd en ook wordt gebruikt als volwaardige woon- en leefruimte. Verder wordt deze ruimte van de tuinkamer gescheiden door een wand, uitgevoerd in lichte houtskeletbouw, en niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, door een dubbelsteense wand. Bovendien is deze ruimte voorzien in het verlengde van het hoofdgebouw en niet, zoals de berging, daarnaast, aldus [appellant]. Voorts voert hij aan dat de deur in de bijkeuken, in aanvulling op de schuifpui aan de achterzijde, de enige toegangsdeur van de woning naar de tuin vormt. Daarnaast stelt hij dat in de jurisprudentie een gebouw uitsluitend als bijgebouw wordt aangemerkt wanneer het in zowel bouwkundige als functionele zin ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, hetgeen niet geldt voor de bijkeuken.
3.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2007 in zaak nr. 200604193/1, wordt overwogen dat nu in de planvoorschriften een definitie is opgenomen van het begrip bijgebouw, het bouwplan bij beantwoording van de vraag of het in overeenstemming is met het bestemmingsplan dient te worden getoetst aan die definitie.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de in het bouwplan voorziene bijkeuken als een bijgebouw als bedoeld in artikel 1, onder g, van de planvoorschriften dient te worden aangemerkt, nu deze, gelet op de in de bij de aanvraag behorende bouwtekening weergegeven indeling en inrichting, hoofdzakelijk is bestemd voor huishoudelijke berg- en/of werkruimte. Daarbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat de bijkeuken met een wand fysiek van het woongedeelte is gescheiden en dat slechts daglicht toetreedt tot de bijkeuken via het raam in de buitendeur. In de omstandigheden dat de bijkeuken, zoals [appellant] stelt, is voorzien van een aanrechtblad, dat een deur naar de tuin aan de achterzijde van de woning ontbreekt en dat in die ruimte tevens zijn honden verblijven, bestaat onvoldoende aanleiding om te concluderen dat deze, gelet op de indeling en inrichting daarvan, niet hoofdzakelijk bestemd is voor huishoudelijke berg- en/of werkruimte. Het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bijkeuken van de tuinkamer wordt afgescheiden met een dubbelsteense wand terwijl dit een in lichte houtskeletbouw uitgevoerde wand is, is terecht voorgedragen. Nu het bestemmingsplan terzake geen eisen stelt, kan dit evenwel niet leiden tot het ermee beoogde doel.
Nu de rechtbank de bijkeuken op goede gronden als bijgebouw heeft aangemerkt en de berging, naar niet in geschil is, eveneens een bijgebouw is, is zij terecht tot het oordeel gekomen dat het bouwplan in strijd is met artikel 4.4.2, aanhef en onder a, van de planvoorschriften.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank zijn betoog met betrekking tot het dakterras ten onrechte heeft verworpen. Daartoe voert hij aan dat een deugdelijke motivering ten aanzien van de door hem in dit verband aangevoerde argumenten ontbreekt.
4.1. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 5.2 van de aangevallen uitspraak overwogen dat zij het betoog van [appellant] dat de aanwezigheid van het gewraakte dakterras niet in strijd met het bestemmingsplan komt, hoe dan ook verwerpt. De rechtbank heeft kennelijk bedoeld, zoals zij ook in rechtsoverweging 4.1 heeft overwogen, dat zij aan bespreking van de desbetreffende beroepsgrond niet toekomt, omdat zonder de aanwezigheid van de als berging en bijkeuken aangeduide ruimtes, het in de aanvraag omschreven dakterras niet kan worden gerealiseerd.
Nu de rechtbank, zoals hiervoor onder 3.1 is overwogen, terecht tot het oordeel is gekomen dat de bijgebouwen als voorzien in het bouwplan in strijd zijn met het bestemmingsplan en het college nog een gemotiveerd standpunt dient in te nemen over de vraag of daaraan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 3°, van de Wabo medewerking kan worden verleend, is de rechtbank op goede gronden niet aan bespreking van voornoemde beroepsgrond toegekomen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Bij besluit van 14 november 2013 heeft het college, opnieuw beslissend op het bezwaar van [wederpartij], zijn bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 27 april 2012 in die zin gewijzigd, dat geen omgevingsvergunning wordt verleend voor het realiseren van een dakterras op het bijgebouw, waarbij het is uitgegaan van de door [appellant] ingebrachte gewijzigde bouwtekening van 15 augustus 2013. Dit besluit wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding.
Het beroep van [appellant]
7. [appellant] betoogt dat het college bij besluit van 14 november 2013 heeft miskend dat het bouwplan, gelet op artikel 3, eerste lid, van de bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) behorende bijlage II, in samenhang gelezen met de planregels van het bestemmingsplan "Recreatieparken Banjaard", omgevingsvergunningsvrij is.
7.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Recreatieparken Banjaard", zoals dat gold ten tijde van het besluit van 14 november 2013, rust op het perceel de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie - 2".
Ingevolge artikel 6.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor recreatiewoningen.
Ingevolge artikel 6.2.1, aanhef en onder a, onder 1, 2 en 3, mogen op deze gronden binnen het bouwvlak hoofdgebouwen, aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd.
Ingevolge de bij artikel 6.2.2 weergegeven tabel, dienen vrijstaande recreatiewoningen op een minimale afstand van 3 m tot de perceelgrens te worden gebouwd en aangebouwde bijgebouwen tot een minimale afstand van 0 m.
Ingevolge artikel 1.19 wordt onder bijgebouw verstaan: een met het hoofdgebouw verbonden of daarvan vrijstaand gebouw dat ten dienste staat van het hoofdgebouw en door zijn ligging, constructie of afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
7.2. Ingevolge artikel 3, aanhef en eerste lid, van de bij het Bor behorende bijlage II is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits niet hoger dan 5 m.
7.3. Op 15 augustus 2013 heeft [appellant] een gewijzigde bouwtekening overgelegd die het college aan het besluit van 14 november 2013 ten grondslag heeft gelegd. Het bouwplan is daarbij in zoverre aangepast, dat de muur tussen de tuinkamer en de aanvankelijk als bijkeuken aangemerkte ruimte is komen te vervallen, waardoor laatstgenoemde ruimte bij de tuinkamer is getrokken. Het dakterras is nog altijd voorzien over de gehele breedte aan de achterzijde van de recreatiewoning en gelet op voorgaande wijziging gelegen op de tuinkamer en de daarnaast gelegen berging.
7.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 2 mei 2012 in zaak nr. 201105538/1/R3), geldt voor de in artikel 3 van bijlage II bij het Bor vermelde categorieën gevallen dat, voor zover wordt voldaan aan de in die bepaling gestelde eisen, bouwwerken alleen zijn uitgezonderd van de vergunningplicht voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo en niet van de vergunningplicht voor de activiteit gebruiken als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Dit brengt mee dat zodanige bouwwerken wel dienen te worden getoetst aan het bestemmingsplan en de daarin opgenomen regels. Daarbij is van belang dat het begrip "gebruiken" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo ook betrekking heeft op het bouwen van bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Het college heeft zich bij besluit van 14 november 2013 terecht op het standpunt gesteld dat het realiseren van een dakterras op de berging, gelet op de definitie van een bijgebouw als gegeven in artikel 1.19 van de planregels, maakt dat de berging niet meer als bijgebouw kan worden aangemerkt maar als hoofdgebouw moet worden gezien. Daartoe wordt overwogen dat het dak van de berging en de woning een geheel vormen, dat wordt gebruikt als terras ten behoeve van het wonen. Nu de op de bouwtekening als berging aangeduide ruimte onderdeel is van het hoofdgebouw en is gelegen op minder dan 3 m afstand van de perceelgrens en nu een hoofdgebouw, in tegenstelling tot een bijgebouw, gelet op artikel 6.2.2 van de planregels niet op die afstand van de perceelgrens mag worden gerealiseerd, heeft het college het bouwplan terecht in strijd met het bestemmingsplan geacht.
Omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, heeft het college zich daarom voorts terecht op het standpunt gesteld dat het niet op grond van artikel 3 van bijlage II van het Bor omgevingsvergunningsvrij kan worden gerealiseerd.
Het betoog faalt.
Het beroep van [wederpartij]
8. [wederpartij] betoogt dat het college ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt ten aanzien van het dakterras voor zover dat is voorzien op de tuinkamer. Bovendien heeft het college, door omgevingsvergunning te weigeren voor het dakterras voor zover dat is gelegen op de berging, de grondslag van de aanvraag verlaten, aldus [wederpartij].
8.1. Bij de beslissing op bezwaar van 14 november 2013 heeft het college de breedte van het dakterras, in afwijking van de bouwaanvraag, bepaald op de breedte van de ondergelegen tuinkamer. Voor het gedeelte dat was voorzien op de aan de tuinkamer grenzende berging, op welk gedeelte van het dakterras ook de vaste buitentrap naar de tuin was voorzien, heeft het geweigerd omgevingsvergunning te verlenen.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013 in zaak nr. 201204249/1/A1, wordt overwogen dat splitsing van een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat, in beginsel niet mogelijk is. Het bouwplan dient als één geheel te worden beschouwd. Een bouwplan kan alleen worden gesplitst indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden.
Het dakterras bestaat niet uit verschillende, in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar te onderscheiden onderdelen, zodat het niet kan worden gesplitst. Het stond het college derhalve niet vrij bij de beslissing op bezwaar het bouwplan zoals dit is aangevraagd te wijzigen met betrekking tot de breedte van het dakterras. Uit hetgeen hiervoor onder 7.4 is overwogen, volgt dat het bouwplan, dat voorziet in de uitbreiding van het hoofdgebouw met een aanbouw, een berging en een daarop gelegen dakterras, in strijd is met het bestemmingsplan. Uitgaande van de aanvraag zoals deze is ingediend, was het college daarom gehouden ten aanzien van het gehele bouwplan te beoordelen of ten behoeve van de realisering daarvan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 3°, van de Wabo van de planregels kan worden afgeweken.
Het betoog slaagt.
9. Uit oogpunt van proceseconomie en als bijdrage aan feitelijke geschilbeslechting, ziet de Afdeling aanleiding om ook de overige beroepsgronden van [wederpartij] te bespreken.
10. Het betoog van [wederpartij] dat de bijkeuken reeds overeenkomstig het oorspronkelijke bouwplan is gerealiseerd, zodat bij omgevingsvergunningverlening waarbij de desbetreffende ruimte als tuinkamer wordt aangeduid, de uitvoering daarvan afwijkt, kan, wat daar verder van zij, in deze procedure, die ziet op de aanvraag om omgevingsvergunning en niet op de uitvoering daarvan, niet aan de orde komen.
11. [wederpartij] betoogt verder dat door de realisering van een dakterras op de tuinkamer, laatstgenoemde ruimte als bijgebouw moet worden aangemerkt. Samen met de berging zijn er dan twee aangebouwde bijgebouwen op het perceel, hetgeen in strijd is met het bepaalde in de bij artikel 6.2.2 van de planregels weergegeven tabel, dat per perceel één aangebouwd bijgebouw is toegestaan, aldus [wederpartij].
11.1. Ingevolge artikel 1.4 van de planregels is een aan- of uitbouw een uit de gevel springend, in architectonisch opzicht ondergeschikt deel van een hoofdgebouw dat door de indeling en inrichting is bestemd hoofdzakelijk te worden gebruikt overeenkomstig de functie van het hoofdgebouw. Anders dan [wederpartij] betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat door de realisering van het dakterras de tuinkamer dient te worden aangemerkt als bijgebouw, nu het dakterras overeenkomstig de tuinkamer hoofdzakelijk is bestemd te worden gebruikt overeenkomstig de functie van hoofdgebouw.
Het betoog faalt.
12. [wederpartij] betoogt verder dat het bouwplan in strijd is met het bepaalde in de bij artikel 6.2.2 van de planregels weergegeven tabel, dat per vrijstaande recreatiewoning (hoofdgebouwen en aan- en uitbouwen) de maximale oppervlakte 140 m² mag zijn. Daartoe voert hij aan dat het dakterras als verblijfsruimte behorend bij het hoofdgebouw dient te worden aangemerkt, zodat de oppervlakte daarvan dient te worden meegenomen bij de berekening van de maximale oppervlakte.
12.1. Naar het college ter zitting onweersproken en in aansluiting op artikel 2.6 van de planregels heeft gesteld, wordt met voornoemde maximaal toegestane oppervlakte van 140 m², niet het woonoppervlak maar de bebouwde oppervlakte van het hoofdgebouw en de aan- en uitbouwen bedoeld, die wordt gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk. Het dakterras maakt gelet hierop geen deel van uit van de bebouwde oppervlakte. Dat het dakterras hoofdzakelijk is bestemd te worden gebruikt overeenkomstig de functie van hoofdgebouw en aan- en uitbouwen, maakt dat niet anders. Ook met het bouwplan voorziet de recreatiewoning niet in een bebouwde oppervlakte groter dan de maximaal toegestane 140 m².
Het betoog faalt.
13. [wederpartij] betoogt dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Daartoe verwijst hij naar de welstandsnota "Nota Welstandsbeleid, 2e herziening" van juli 2009 van de gemeente Noord-Beveland (hierna: de welstandsnota) en de daarin opgenomen aandachtspunten voor welstandstoezicht en andere uitgangspunten.
13.1. Vast staat dat de welstandscommissie positief over het bouwplan heeft geadviseerd. Uit het advies volgt dat de welstandcommissie de welstandsnota als toetsingskader heeft gebruikt. Mede in aanmerking genomen dat de in de welstandsnota opgenomen uitgangspunten in algemene termen zijn gesteld, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het advies daarmee in strijd is. In het door [wederpartij] aangevoerde is daarom geen grond gelegen voor het oordeel dat het college het bouwplan, onder verwijzing naar dat advies, ten onrechte niet in strijd met de redelijke eisen van welstand heeft geacht.
Het betoog faalt.
Conclusie
14. Het beroep van [appellant] is, gelet op hetgeen hiervoor onder 7.4 is overwogen, ongegrond. Het beroep van [wederpartij] is, gelet op hetgeen hiervoor onder 8.1 is overwogen, gegrond, nu de daarbij verleende omgevingsvergunning niet zijn grondslag heeft in de ingediende aanvraag om omgevingsvergunning. Het besluit van 14 november 2013 komt wegens strijd met artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo, in samenhang bezien met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 3°, van die wet voor vernietiging in aanmerking. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij dan wel medewerking als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 3°, van de Wabo wordt verleend, dan wel de gevraagde omgevingsvergunning wordt geweigerd. Zoals ter zitting is besproken, kan het geconstateerde gebrek in het besluit van 14 november 2013 ook worden hersteld door het indienen van een gewijzigde bouwtekening waarbij het dakterras, inclusief mogelijke trap, uitsluitend is voorzien op de tuinkamer, mits van ondergeschikte aard. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
15. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
15.1. [wederpartij] heeft verzocht om vergoeding van de reis- en verletkosten die door hem, [persoon] en mr. M.M. Breukers zijn gemaakt. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen evenwel uitsluitend voor vergoeding in aanmerking voornoemde kosten van een partij of een belanghebbende. Wat betreft de verletkosten gaat [wederpartij] in de bij het "Formulier Proceskosten" gevoegde bijlage uit van een bedrag van € 78,00 per uur. Dit bedrag is door hem echter niet onderbouwd zodat, gelet op artikel 2, eerste lid, sub d, van voornoemd besluit dient te worden uitgegaan van een bedrag van € 7,00 per uur en in totaal vier uur voor het bijwonen van de zitting en de heen- en terugreis. Wat betreft de reiskosten die zijn gemaakt, wordt uitgegaan van de kosten per openbaar middel van vervoer. Van de gemaakte kosten komt daarom € 26,60 voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I bevestigt de aangevallen uitspraak;
II verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland van 14 november 2013, kenmerk 2013.3230, ongegrond;
III verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland van 14 november 2013, kenmerk 2013.3230, gegrond;
IV vernietigt het onder III genoemde besluit;
V bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland tot vergoeding van de bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.028,60 (zegge: duizendachtentwintig euro en zestig cent), waarvan € 974,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014
374-713.