ECLI:NL:RVS:2014:3248

Raad van State

Datum uitspraak
18 augustus 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2014
Zaaknummer
201402385/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning vreemdeling en de belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 21 februari 2014 het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die met terugwerkende kracht tot 29 april 2010 was ingetrokken door de minister voor Immigratie en Asiel. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling opnieuw ongegrond, maar de rechtbank oordeelde anders en vernietigde het besluit van de staatssecretaris. De staatssecretaris ging in hoger beroep.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris in zijn belangenafweging ten onrechte het algemeen belang boven het belang van de vreemdeling en zijn zoon heeft laten prevaleren. De staatssecretaris had niet voldoende onderbouwd dat de inmenging in het recht op respect voor het gezinsleven gerechtvaardigd was. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris met zijn motivering en de omgangsgeschiedenis van de vreemdeling en zijn zoon, zich deugdelijk gemotiveerd had. De Raad van State concludeert dat de grieven van de staatssecretaris slagen en dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep tegen het besluit van 11 maart 2013 wordt alsnog ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de intrekking van verblijfsvergunningen, vooral in situaties waar gezinsleven en mensenrechten in het geding zijn. De Raad van State stelt dat de staatssecretaris niet heeft aangetoond dat de vreemdeling niet bijdraagt aan de zorg voor zijn zoon en dat er alternatieve manieren zijn om het gezinsleven vorm te geven, zoals moderne communicatiemiddelen. De uitspraak is gedaan op 18 augustus 2014.

Uitspraak

201402385/1/V1.
Datum uitspraak: 18 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 21 februari 2014 in zaak nr. 13/9148 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 29 april 2010.
Bij besluit van 11 maart 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 11 maart 2013 in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), omdat de staatssecretaris niet in redelijkheid het algemeen belang heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van de vreemdeling en zijn zoon. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank, door te overwegen dat de beperkte omgang tussen de vreemdeling en zijn zoon wordt veroorzaakt door de opstelling van de moeder, miskend dat niet van belang is aan wie de beperkte omgang is te wijten. Hierbij moet volgens de staatssecretaris in aanmerking worden genomen dat de vreemdeling niet heeft gestaafd dat binnen afzienbare tijd tot een omgangsregeling zal worden gekomen. Verder heeft de rechtbank, door te overwegen dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven elders uit te oefenen, volgens de staatssecretaris miskend dat, gezien de beperkte invulling van het gezinsleven, dit ook zonder de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland vorm kan krijgen, bijvoorbeeld door middel van moderne communicatiemiddelen.
1.1 De staatssecretaris heeft de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM kenbaar gemaakt in het besluit op bezwaar van 7 mei 2013 en in het verweerschrift in beroep in zaak nr. 13/14411, over de intrekking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling over een ander tijdvak dan het besluit van 11 maart 2013. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling in zaak nr. 13/14411 tegen het besluit van 7 mei 2013 ter zitting gevoegd behandeld met diens beroep in deze zaak. Nu uit de inhoud van voormelde stukken en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat de staatssecretaris die belangenafweging eveneens van toepassing heeft geacht voor het besluit van 11 maart 2013, zal de Afdeling, evenals de rechtbank dat heeft gedaan, deze belangenafweging bij de beoordeling betrekken.
1.2 De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de inmenging in het recht op respect voor het gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM gerechtvaardigd is in het belang van het economisch welzijn van Nederland, nu de vreemdeling een beroep doet op het sociale bijstandsstelsel hier te lande. De staatssecretaris heeft vorenbedoeld algemeen belang afgewogen tegen het persoonlijk belang van de vreemdeling en zijn zoon bij het onderhouden van gezinsleven hier te lande en aan het algemeen belang meer gewicht toegekend. De staatssecretaris heeft daarbij in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de vreemdeling bijdraagt aan de zorg voor en opvoeding van zijn zoon. Naar aanleiding van door de vreemdeling in beroep bij de rechtbank overgelegde stukken over omgang tussen hem en zijn zoon, heeft de staatssecretaris de vreemdeling opnieuw gehoord. De staatssecretaris heeft vervolgens in het verweerschrift in beroep en ter zitting bij de rechtbank zijn standpunt gehandhaafd dat de inmenging in het gezinsleven gerechtvaardigd is. Daartoe heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling sinds de beëindiging van zijn relatie met de moeder van zijn zoon op 29 april 2010 geen frequent en structureel contact heeft met zijn zoon, die is geboren op [geboortedatum], en dat hij niet heeft aangetoond dat de inmiddels beëindigde omgang zal worden hervat. Verder heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling aan het beperkte contact ook op een andere manier invulling kan geven.
1.3 Uit de verklaringen van de vreemdeling tijdens de hoorzitting van 9 oktober 2013 in samenhang met het door hem overgelegde rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 15 februari 2013, het plan van aanpak Gezinsvoogdij van Bureau Jeugdzorg van 29 april 2013 en de brief van Bureau Jeugdzorg van 17 mei 2013 kan worden afgeleid dat de vreemdeling vanaf het voorjaar van 2010 geen contact heeft gehad met zijn zoon en dat na een onderzoek van de Raad, dat in januari 2011 was afgerond, de vreemdeling één uur per maand begeleide omgang had met zijn zoon vanuit een omgangshuis. Vervolgens heeft de vreemdeling van juli 2012 tot februari 2013 tweeëneenhalf uur per twee weken vanuit zijn huis begeleide omgang gehad. Met ingang van 20 maart 2013 is zijn zoon onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg. In het kader van deze maatregel heeft in de periode van eind mei 2013 tot en met begin juli 2013 vier maal één tot anderhalf uur begeleide omgang plaatsgevonden en daarna in het geheel niet meer.
1.4 De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris met zijn onder 1.2 weergegeven motivering in samenhang bezien met de onder 1.3 weergegeven omgangsgeschiedenis en gelet op de "fair balance" die moet worden gevonden tussen de belangen van de vreemdeling en zijn zoon enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds, zich deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling in dit geval niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de beperkte omgang tussen de vreemdeling en zijn zoon zijn grondslag vindt in de opstelling van de moeder doet er niet aan af dat de omgang tussen de vreemdeling en zijn zoon sinds de beëindiging van de relatie van de moeder en de vreemdeling feitelijk beperkt is gebleven en niet structureel is geworden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat sinds juli 2013 in het geheel geen omgang meer is tussen de vreemdeling en zijn zoon. De staatssecretaris heeft terecht van belang geacht dat de vreemdeling niet heeft gestaafd dat de omgang weer zal worden hervat. Verder heeft de rechtbank, door te overwegen dat aannemelijk is dat een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven elders uit te oefenen, gelet op de angst van de moeder dat de vreemdeling zijn zoon meeneemt naar Irak, niet onderkend dat de staatssecretaris terecht van belang heeft geacht dat in dit geval aan het gezinsleven ook op een andere manier invulling kan worden gegeven, bijvoorbeeld door middel van moderne communicatiemiddelen.
De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 11 maart 2013 alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 21 februari 2014 in zaak nr. 13/9148;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2014
488-768.