ECLI:NL:RVS:2014:3244
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen, mede voor hun minderjarige kinderen, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, van 29 januari 2014. De vreemdelingen hadden aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de minister voor Immigratie en Asiel bij besluiten van 15 september 2011 zijn afgewezen. De rechtbank verklaarde de beroepen van de vreemdelingen ongegrond, waarna zij in hoger beroep gingen.
De vreemdelingen voerden in hun hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte hun beroep op verwestersing van hun dochter en hun bekering niet had betrokken bij de behandeling van hun beroepen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat deze nieuwe asielmotieven niet konden worden betrokken bij de beoordeling van de beroepen, aangezien deze niet eerder in de bestuurlijke fase waren aangevoerd. De vreemdelingen kunnen deze argumenten wel aanvoeren in een nieuwe aanvraag voor een verblijfsvergunning.
De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 augustus 2014.