ECLI:NL:RVS:2014:3243

Raad van State

Datum uitspraak
22 augustus 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2014
Zaaknummer
201401562/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een verblijfsvergunning asiel voor een Tamil uit Sri Lanka

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 14 februari 2014 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had eerder, op 8 januari 2013, de aanvraag afgewezen en een inreisverbod uitgevaardigd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, rekening houdend met de overwegingen in haar uitspraak. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris beoordeeld. De eerste grief betrof de vermeende verslechtering van de veiligheidssituatie voor Tamils die terugkeren naar Sri Lanka. De staatssecretaris verwees naar een uitspraak van het Britse Upper Tribunal en stelde dat er geen bewijs was dat iedere Tamil bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De Afdeling oordeelde dat de grief slaagde, wat betekende dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de veiligheidssituatie.

De tweede grief betrof de motivering van de staatssecretaris over de risicofactoren voor de vreemdeling. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer in Sri Lanka in de negatieve belangstelling van de autoriteiten zou komen te staan. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris zijn besluit deugdelijk had gemotiveerd.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om zorgvuldig te motiveren bij besluiten over asielaanvragen, vooral in het licht van de veiligheidssituatie in het land van herkomst.

Uitspraak

201401562/1/V2.
Datum uitspraak: 22 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 februari 2014 in zaak nr. 13/848 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 januari 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de veiligheidssituatie voor Tamils die terugkeren naar Sri Lanka is verslechterd. Hij betoogt hiertoe, mede onder verwijzing naar de uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 5 juli 2013, GJ and Others (post-civil war: returnees) Sri Lanka CG [2013] UKUT 00319 (IAC) (https://tribunalsdecisions.service.gov.uk), dat uit de door de vreemdeling overgelegde en door de rechtbank bij haar oordeel betrokken stukken en het algemeen ambtsbericht inzake Sri Lanka van de minister van Buitenlandse Zaken van 6 juni 2013 niet blijkt dat iedere Tamil bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en evenmin dat de risicofactoren, die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het arrest van 17 juli 2008, nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int) heeft genoemd, anders moeten worden beoordeeld.
1.1. De in de grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 20 juni 2014 in zaak nr. 201400058/1/V2. Hieruit volgt dat de grief slaagt.
2. De staatssecretaris klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen risicofactoren op de vreemdeling van toepassing zijn. De rechtbank heeft, zo betoogt de staatssecretaris, niet onderkend dat hij de op de vreemdeling toepasselijke risicofactoren, waaronder zijn arrestatie en detentie in 2005, heeft betrokken in zijn beoordeling, en dat de vreemdeling nog altijd niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege de geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden bij terugkeer naar Sri Lanka in de negatieve belangstelling van de autoriteiten zal komen te staan.
2.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling nog immer niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka in de negatieve belangstelling van de autoriteiten zal komen te staan. De vreemdeling heeft immers noch aannemelijk gemaakt dat hij vanwege zijn verloving met een vrouw van Sri Lankaanse afkomst, van wie familieleden in het bezit zouden zijn van een verblijfsvergunning asiel, in vorenbedoelde negatieve belangstelling zal komen te staan, noch dat hij vanwege zijn deelname aan de zogeheten 'Heldendagen' in 2011 en 2012 als activist zal worden beschouwd (zie voormelde uitspraak van 20 juni 2014). De staatssecretaris heeft zijn besluit, mede in het licht van hetgeen volgt uit 1.1 en anders dan de rechtbank heeft overwogen, derhalve deugdelijk gemotiveerd.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 8 januari 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling voert aan dat hij vanwege zijn asielrelaas en de inhoud van de overgelegde medische rapportage in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
4.1. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid, onder verwijzing naar het eerdere besluit van 21 februari 2011, op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling met bovenstaande, niet nader onderbouwde stelling, nog altijd niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
5. Voorts voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris zich ten onrechte en ongemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken, waardoor hij hem ten onrechte een vertrektermijn heeft onthouden. Hij voert hiertoe aan dat hij geen herhaalde aanvraag heeft ingediend en gelegenheid dient te krijgen Nederland binnen een redelijke termijn te verlaten.
5.1. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de staatssecretaris hem terecht tegengeworpen dat hij al eerder een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning heeft ingediend, die is afgewezen. De staatssecretaris heeft met deze grond en de overige onbestreden gronden deugdelijk gemotiveerd dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
6. De vreemdeling voert verder aan dat de staatssecretaris bij het opleggen van het inreisverbod ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 4:9 van de Awb, hem ten onrechte geen gelegenheid heeft geboden alsnog schriftelijk te reageren en had moeten motiveren waarom zijn verloving met een Nederlandse vrouw geen individuele omstandigheid vormt om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod, dan wel de duur daarvan te verkorten.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2013 in zaak nr. 201205979/1/V2), wordt een zienswijze op een voornemen tot afwijzing van een aanvraag van een vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, schriftelijk uitgebracht. Reeds nu de staatssecretaris de vreemdeling in vorenbedoeld voornemen van 4 januari 2013 uitdrukkelijk in de gelegenheid heeft gesteld om in de zienswijze individuele omstandigheden aan te voeren, heeft hij terecht geen aanleiding gezien de vreemdeling daarnaast in de gelegenheid te stellen mondeling zijn zienswijze, op het voornemen een inreisverbod uit te vaardigen, kenbaar te maken. Voorts heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de opmerking in de zienswijze over artikel 8 van het EVRM onvoldoende is om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod, dan wel de duur daarvan te verkorten, reeds omdat deze opmerking niet verder is toegelicht of onderbouwd.
7. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 februari 2014 in zaak nr. 13/848;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2014
284-802.