ECLI:NL:RVS:2014:3233

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2014
Zaaknummer
201400641/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek tot verlening van het Nederlanderschap

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 9 december 2013 het beroep van [appellant] gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de staatssecretaris in stand hield. Het oorspronkelijke verzoek van [appellant] om het Nederlanderschap te verlenen werd op 9 januari 2009 door de minister van Justitie afgewezen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond op 18 juni 2013. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de omstandigheden van [appellant] niet bijzonder genoeg waren om af te wijken van de wettelijke vereisten voor naturalisatie.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 5 augustus 2014. Tijdens deze zitting was de staatssecretaris vertegenwoordigd door P.M. Visbach. [appellant] voerde aan dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 18 juni 2013 in stand heeft gelaten. Hij stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om hem het Nederlanderschap te verlenen, ondanks het feit dat hij niet voldeed aan de vereisten van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).

De Raad van State overwoog dat de staatssecretaris beoordelingsvrijheid heeft bij de toepassing van artikel 10 van de RWN, maar dat deze terughoudend moet worden toegepast. De staatssecretaris had in dit geval terecht geoordeeld dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet dermate bijzonder waren dat dit aanleiding gaf om af te wijken van de wettelijke vereisten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201400641/1/V6.
Datum uitspraak: 27 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats] [land],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 december 2013 in zaak nr. 13/6037 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2009 heeft de minister van Justitie, in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk, het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 18 juni 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 juni 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2014, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door P.M. Visbach, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, is verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder toelating verstaan: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Sint Maarten toelating en hoofdverblijf heeft.
Ingevolge artikel 10 kan, nadat de Raad van State van het Koninkrijk is gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap worden verleend in afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c.
In de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 toegespitst op het gebruik in Curaçao en Sint Maarten (hierna: de Handleiding) is in de toelichting op artikel 10 vermeld dat er in uitzonderlijke gevallen belangen kunnen zijn die prevaleren boven het handhaven van de wettelijke vereisten voor naturalisatie. Het moet gaan om gevallen waarin met de naturalisatie van de verzoeker zich redenen van staatsbelang of andere gewichtige Nederlandse belangen voordoen, zoals op het gebied van de internationale economische of culturele betrekkingen. Hierbij kan in concreto worden gedacht aan vreemdelingen die in aanmerking komen voor een functie waarvoor het Nederlanderschap is vereist of gewenst. Ook in gevallen van ernstig ambtelijk verzuim of om humanitaire redenen kan de staatssecretaris afwijken van de geldende vereisten voor naturalisatie. Bij ambtelijk verzuim valt te denken aan gevallen waarbij de Nederlandse overheid onjuiste informatie heeft verstrekt of nalatig is geweest, waardoor de verzoeker het Nederlanderschap niet heeft verkregen. De onjuiste informatie moet zijn verstrekt door een daartoe bevoegde ambtenaar werkzaam bij de daartoe bevoegde instantie. Volgens de Handleiding moet van artikel 10 terughoudend gebruik worden gemaakt. Uitzonderingen zijn alleen toegestaan indien zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen.
3. Niet is in geschil dat [appellant] niet sedert ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek van 28 september 2007 toelating in Curaçao heeft gehad, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, aangezien sprake is van een verblijfsgat van 30 september 2002 tot 6 november 2002.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 18 juni 2013 in stand heeft gelaten. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet dermate bijzonder zijn dat aanleiding bestaat om hem met toepassing van artikel 10 van de RWN het Nederlanderschap te verlenen in afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c van de RWN. In dit verband betoogt [appellant] dat sprake is van zeer gewichtige Curaçaose belangen en belangen op het gebied van internationale, economische en culturele betrekkingen, gezien zijn werkzaamheden voor de Chinese gemeenschap en voor het Chinese Consulaat-Generaal in Curaçao. Verder is volgens [appellant] sprake van een ernstige ambtelijke fout met betrekking tot de beoordelingssituatie. Hiertoe betoogt hij dat de staatssecretaris in zijn verweerschrift van 9 augustus 2013 uitgaat van de situatie in Aruba in plaats van die in Curaçao. Volgens [appellant] getuigt de door de staatssecretaris gegeven motivering van een zekere vooringenomenheid en onvoldoende onderzoek naar de situatie. Tot slot betoogt [appellant] dat hij bij een nieuw verzoek om verlening van het Nederlanderschap tevens aan de gedurende de bezwaarfase ingevoerde zogenoemde dubbele taaltoets moet voldoen, wat voor hem een onevenredig hoge drempel vormt. Gelet op het vorenstaande, moet hem met toepassing van artikel 10 van de RWN het Nederlanderschap worden verleend, aldus [appellant] .
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2003 in zaak nr. 200204721/1), heeft de minister bij de toepassing van artikel 10 van de RWN beoordelingsvrijheid waarvan de invulling primair tot zijn verantwoordelijkheid behoort. De minister pleegt, zoals hiervoor onder 2 is vermeld, van artikel 10 van de RWN terughoudend gebruik te maken, namelijk slechts in uitzonderlijke gevallen, zoals de onder 2 vermelde praktijkvoorbeelden.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet dermate bijzonder zijn dat aanleiding bestaat om hem met toepassing van artikel 10 van de RWN het Nederlanderschap te verlenen in afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c van de RWN. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat vanwege gewichtige Nederlandse dan wel Curaçaose belangen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 10 van de RWN en stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van dit betoog, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze omstandigheden niet bijzonder genoeg zijn. De Afdeling volgt hierbij de staatssecretaris in zijn standpunt dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat hij voor de uitoefening van zijn werkzaamheden in Curaçao in het bezit moet zijn van de Nederlandse nationaliteit.
Dat de staatssecretaris in zijn verweerschrift van 9 augustus 2013 Aruba heeft genoemd in plaats van Curaçao, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een ernstige ambtelijke beoordelingsfout die moet leiden tot de verlening van het Nederlanderschap in afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c van de RWN, noch tot het oordeel dat sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming. Uit het besluit van 18 juni 2013 blijkt genoegzaam dat de staatssecretaris bij zijn besluitvorming de situatie in Curaçao voor ogen heeft gehad. De aanduiding Aruba in het verweerschrift is derhalve een schrijffout.
Dat [appellant] bij een nieuw verzoek moet voldoen aan de dubbele taaltoets, kan, gelet op het hiervoor overwogene, evenmin worden aangemerkt als zodanig bijzonder dat [appellant] met toepassing van artikel 10 van de RWN het Nederlanderschap moet worden verleend. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat [appellant] er voor heeft gekozen om bezwaar te maken tegen het besluit van 9 januari 2009 en niet om aanstonds na afloop van de periode van vijf jaren die was gaan lopen na het einde van het verblijfsgat op 6 november 2002, een nieuw verzoek in te dienen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2014
164-800.